Samenvatting Functieleer
Hoofdstuk 1
Functieleer is een basisvak in de psychologie dat zich bezighoudt met de studie naar
psychologische functies, zoals waarnemen, aandacht, leren, onthouden, taal, redeneren en
beslissen.
Psychologie = een wetenschap die gedrag bestudeerd om de interne processen te begrijpen
die aan dat gedrag ten grondslag liggen. We willen weten waarom mensen den zoals ze
doen.
Hermann von Helmholz is een veelzijdig wetenschapper die belangrijke inzichten leverde
op het gebied van zien en horen (en wiskunde/natuurkunde). Hij ontdekte dat de verschillen
in lengte van de zenuwen iets uitmaken voor de impulssnelheid. Bijvoorbeeld als je je gezicht
aantikt voel je dit eerder dan je teen. Hij mat de snelheid van zenuwimpulsen in zenuwvezels
bij de poten van kikkers. Weetje: dit was 30 m/s of 100 km/u.
Fransiscus Donders is een Tilburgse oogarts. Hij ontdekte dat het oog soms te kort of te
lang kan zijn t.o.v. de retina en hoe je dat kan corrigeren (dus +/- zien). Ook onderzocht hij
de tijd van mentale processen in het brein, want alles wat ik het hoofd gebeurd kost tijd. Hij
mat hierbij de tijd van mentale processen om de structuur van de geest te begrijpen, ook wel
mentale chronometrie1 genoemd. Dit deed hij aan de hand van het volgende experiment,
waarbij hij proefpersonen blootstelde aan 3 soorten condities en stimuli.
Deze additieve factoren logica wordt nog steeds in FMRI-onderzoek gebruikt waar
breinactiviteit tijdens een experimentele taak (kijken naar gezichten) wordt afgetrokken van
een controletaak (kijken naar huizen). Hierbij wordt gekeken waar in het brein de zuurstof
wordt gebruik tijdens het kijken naar gezicht, anders gezegd meer aangezien het hele brein
constant zuurstof verbruikt.
Evolutietheorie = van Darwin waarbij wordt verklaard dat levende wezens het resultaat zijn
van een aanpassingsproces van veranderede omstandigheden (genetische variatie2,
natuurlijke selectie3, struggle for life (existence) en survival of the fittest4).
1
Dit is een term die wordt ontleend aan de experimentele psychologie, waarbij experimenten worden gedaan
om de reactietijd te meten ten aanzien van psychologie processen.
2
Dat er binnen een soort verschillen voordoen, denk hierbij aan de beer tot ijsbeer.
3
Sommige dieren kunnen zich beter aanpassen, waardoor zij grotere kans hebben om te overleven.
4
Wie het best aangepast is aan zijn omgeving, heeft de grootste kans tot overleven
,Door Darwin kwam het idee dat de mens uit het dier is geëvolueerd. Dit betekent dat
menselijk gedrag op dezelfde manier bestudeerd kan worden als diergedrag en dat mensen
kenmerken hadden geërfd die ook bij dieren voorkwamen. Hiervoor werd iets heel anders
gesteld, omdat toen de gedachtegangen van de kerk centraal stonden. Hierbij werd de ziel
van de mens als niet-verbonden gezien met de rest van de wereld en niet onderworpen aan
aardse wetmatigheid.
Wilhelm Wundt staat aan de basis van de wetenschappelijke psychologie. Hier begon ook,
in deze tijd, daadwerkelijk de psychologie. Wundt vroeg zich af waar psychologen zich mee
bezig moesten houden. Het antwoord was hierop het structuralisme.
Structuralisme = onderzoek in Psychologie moet zich richten op de onmiddellijke ervaring,
ofwel het bewustzijn genoemd hedendaags. Deze hangt af van:
− Sensaties (op de zintuigen)
− Mentale beelden/herinneringen (iets in je geheugen/brein)
− Gevoelens
Alle drie bovenstaande dingen bepalen hoe je iets ervaart. Wundt wilde deze ervaring verder
uitzoeken aan de hand van introspectie, waarbij mensen naar deze dingen moesten kijken.
Dit bleek achteraf erg onbetrouwbaar te zijn, omdat deze processen automatisch verlopen en
wij mensen deze niet goed kunnen achterhalen.
Alfred Binet en Théodore Simon: hebben samen de eerste gestandatiseerde en bruikbare
intelligentietesten uitgebracht.
William James: is een van de leerlingen van Wundt. Hij was voorstander van het
functionalisme. Functionalisme = psychologie diende om onderwijs te optimaliseren,
gevaarlijke afwijkingen opsporen en behandelen, bevorderen van industriële productie.
John Watson was een behaviorist: in poging om psychologie wetenschappelijker te maken
stelde behavioristen voor om enkel observeer baar gedrag te bestuderen.
B. F. Skinner hield zich bezig met leerprocessen bij dieren.
Een van de beroemdste psychologen is Sigmund Freud. Hij had een hele andere kijk op de
persoonlijkheidspsychologie. Zijn psychoanalyse stelde dat het bewustzijn en gedrag slechts
oppervlakkige fenomenen waren, maar dat wij als de mens ook door andere dingen worden
gedreven. Namelijk onbewuste krachten: (seks en agressie) zijn de oorsprong van ons
gedrag en verantwoordelijk voor persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen.
De gestaltpsychologie verzetten zich tegen Wundt’s structuralisme (perceptie is meer dan
sensatie) en tegen behaviorisme (complex gedrag is meer dan de som der componenten).
De kerngedachte van hen was dat het geheel meer is dan de som
der delen. Gestalt psychologen gebruikten het fenomeen van de
apparente beweging als bewijs voor hun stelling.
Apparente beweging = twee lampjes die op de juiste timing/afstand oplichten lijken te
bewegen als 1 lampje dat beweegt als hoog-laag of links-rechts. De manier waarop je dit
waarneemt kun je beïnvloeden met de wil. Je hebt hierbij dus dezelfde sensatie, maar een
andere perceptie.
Perceptie wordt hierbij als construct gezien, en dus geen passieve reflectie van de sensatie.
Ook in het auditieve domein is sprake van constructie: je kunt hoog-laag-hoog tonen
waarnemen als gallop of als een hoge/lage stroom.
Biologie speelt op vier manieren een rol bij de psychologie:
1. Centrale zenuwstelsel (CZS): het CZS maakt gedragingen mogelijk. Aandoeningen
in het CZS hebben effect op psychologisch functioneren.
2. Invloed van lichaam op geest: lichaam of staat van lichaam kan van invloed zijn op
het denken/gedragingen van mensen (honger, pijn etc.)
, 3. Erfelijkheid: eigenschappen kunnen erfelijk zijn (IQ, persoonlijkheid etc.)
4. Evolutie: bepaalde gedragingen kunnen worden begrepen vanuit menselijke
evolutiegeschiedenis.
Cognitieve psychologie = menselijk gedrag begrijpen en voorspellen met informatie-
verwerkende cognitieve processen die zich in de hersenen afspelen. Behavioristen, zoals
Watson, ontkenden het bestaan van cognities. Zij keken alleen maar naar buiten i.p.v. ook
naar binnen.
Tolman verworp wat de behavioristen zeiden en
ging ook naar de binnenkant kijken. Hij toonde aan
dat ratten meer leren dan simpele S-R relaties en
inzicht gebruiken door een mentale kaart te
hanteren. Dit was het bewijst voor het bestaan van
cognities.
De mens is een sociaal wezen dat deel uitmaakt van allerlei sociale netwerken. Culturele
verschillen ontstaan, omdat mensen zich vooral binnen 1 bepaalde sociale groep bevinden.
Hierdoor spelen sociale factoren een rol in hoe wij ons als mens gedragen. Hofstede
onderscheidde 5 (later 6) dimensies waarop (bedrijfs-)culturen zich van elkaar
onderscheiden: 1) individu-collectief, 2) macht-egalitair5, 3) zekerheid-lassez faire6, 4) man-
vrouw verschillen en 5) lange-korte termijn denken.
WEIRD people = Western Educated Industrialized Tich Democratic societies. Het merendeel
van psychologisch onderzoek (c.a. 90%) is gebaseerd op deze groep mensen. De vraag is
dan ook hoe generaliseerbaar dit onderzoek is.
Nature-nurture debat = veel onderzoek is gewijd aan het relatieve belang van nature
(aangeboren, genetische karakteristieken) en nurture (omgevingsinvloeden). Je doet wat,
maar waardoor komt dat? De twee hangen soms nauw samen.
Man-vrouw verschillen = aan de vrouw wordt weinig aandacht besteed, doordat er een
overschatting is van biologische factoren (hormoonstelsel bv.) en een onderschatting van
sociaal culturele invloeden.
Biopsychosociale model = biologische, psychologische en sociale factoren spelen een rol bij
elke menselijke activiteit. Er is dus een interactie tussen factoren: sommige genen worden
slechts actief binnen een bepaald sociaal milieu.
Verschillende onderzoekstechnieken:
• Beschrijvend onderzoek (descriptief onderzoek) = correcte informatie verzamelen
over een onderwerp.
• Correlatie onderzoek = beschrijven tussen gegevens van een onderzoek.
• Experimenteel onderzoek = onderzoekers manipuleren 1 of meerdere variabelen en
kijken of dit effect heeft op een andere variabele (al het andere blijft gelijk).
Voorbeelden van beschrijvende onderzoeken zijn:
• Naturalistische observatie = gedrag systematisch observeren in natuurlijke context.
Denk hierbij aan het onderzoek van Blatchford die onderzoek deed naar klasgrootte
5
Gelijk nastrevend
6
Op zijn beloop laten gaan
, op het gedrag/prestaties van kinderen. Nadeel: reactieve gedragingen door bv.
onderzoeker.
• Vragenlijst = reeks vragen die de ondervraagden in eigen tempo beantwoordt.
Nadeel: sociale wenselijke antwoorden.
• Interview
• Opiniepeiling
• Gestandaardiseerde psychologische test = test die speciaal is ontworpen om
bepaalde menselijke vaardigheden en eigenschappen te meten.
• Archiefdata = onderzoeker verzamelt data niet zelf maar data zijn al in een of ander
bestand aanwezig.
• Gevalsstudie = intensief, gedetailleerd onderzoek over 1 persoon of gebeurtenis.
• Kwalitatief onderzoek = gesprek of dergelijke hebben, thema’s ontdekken en deze
uitwerken tot je onderlinge relaties krijgt.
Correlatie onderzoek = beschrijven van verbanden tussen gegevens. Bij correlatieonderzoek
meet je de mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen. In hoeverre wijzigingen in
ene variabele gepaard met wijzigingen in andere variabele. Hieruit rolt een
correlatiecoëfficiënt. Dit is een getal tussen de -1 en +1 die de richting en mate van het
verband tussen twee variabelen aangeeft. Hoe meer het getal afwijkt van 0, hoe sterker het
verband. Nadeel: oorzaak-gevolgrelatie kan niet worden ondervonden.
Bij experimenteel onderzoek varieert de onderzoeker 1 aspect van de situatie terwijl de rest
constant blijft. Het effect van deze variatie op het gedrag wordt gemeten. Deze methode laat
toe om een causaal verband aan te geven. Tijdens zo’n experiment wordt een hypothese
opgesteld’; dit is een voorspelling die wordt getoetst. Hierbij zijn afhankelijke- en
onafhankelijke variabelen aanwezig. De onafhankelijke variabele wordt tijdens het
experiment gemanipuleerd en de afhankelijke variabele wordt gemeten. Hierna zal het
operationaliseren plaatsvinden van de variabelen, waarbij de variabele in concrete en
meetbare handelingen worden omgezet. Vervolgens zal een evaluatie plaatsvinden. Als de
hypothese uitkomt heet de confirmatie, maar als de predictie niet klopt is er falsificatie.
Ook spelen de controle variabelen tijdens een experiment een rol. Dit zijn de aspecten van
experiment die gelijk zijn voor experimentele en controle condities. Persoonsvariabelen is
de manier waarop groepen worden samengesteld (leeftijd, geslacht etc.).
Interne validiteit = is de mate waarin je met zekerheid kunt stellen dat een vastgestelde
oorzaak-gevolgrelatie (causaal verband) niet door andere factoren kan worden verklaard.
Wordt verschil inderdaad veroorzaakt door verschil in onafhankelijke variabelen?
Externe validiteit = is de mate waarin je je resultaten kunt generaliseren naar andere
omstandigheden of groepen.
Hoofdstuk 3
Gewaarwording = het opmerken van een stimulus.
Stimulatie vertalen naar neurale signalen (sensatie).
Waarneming = interpreteren en begrijpen van de
gewaarwording (perceptie).