Invloeden op de levensloop 1
Week 6
Hoofdstuk 1 en 2
Inleiding op de levensloop en theoretische perspectieven
Levenslooppsychologie is de wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en
stabiliteit in de verschillende levensfases. Ontwikkeling is een continu proces, universeel en gelijk
voor iedereen, beïnvloed door cultuur en etniciteit en uniek en individueel.
De verschillende levensfases:
- Prenatale fase en geboorte (vanaf de conceptie tot aan de geboorte)
- Babytijd (0-2 jaar)
- Peuter- en kleutertijd (2-6 jaar)
- Schooltijd (6-12 jaar)
- Adolescentie (12-20 jaar)
- Jongvolwassenheid (20-40 jaar)
- Middelbare leeftijd (40-60 jaar)
- Ouderdom (vanaf 60 jaar)
- Jonge ouderen (65-74 jaar)
- Oude ouderen (75-84 jaar)
- Oudste ouderen (vanaf 85 jaar)
4 thema’s binnen de ontwikkelingspsychologie
- Fysieke ontwikkeling (groei, biologische componenten, zintuigelijke ontwikkeling, motorische
ontwikkeling)
- Cognitieve ontwikkeling (ontwikkeling van jouw denkproces, interpretatie en begrijpen)
- Sociaal-emotionele ontwikkeling (relaties en vriendschappen)
- Persoonlijkheidsontwikkeling (individueel bepaald, omgaan met bijvoorbeeld stress)
Cohort is een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek zijn geboren, bijvoorbeeld baby
boomers, generatie X, millennials en generatie Y. Normatieve gebeurtenissen zijn gebeurtenissen die
op dezelfde manier verlopen binnen een bepaald cohort. Dit kan biologisch zijn (leeftijdsgebonden
zoals bijvoorbeeld de puberteit) en sociocultureel (bijvoorbeeld de basisschooltijd) > dit leidt tot een
cohorteffect. Normatieve invloeden leiden tot conformiteit (= in overeenstemming met) omdat
mensen de gevolgen van afwijkend gedrag vrezen (het willen horen bij een groep). Niet-normatieve
gebeurtenissen zijn specifieke gebeurtenissen in het leven van een specifiek persoon (bijvoorbeeld
een ongeluk of de scheiding van je ouders).
De ontwikkelingspsychologie als discipline
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen continuïteit (geleidelijke verandering zoals je gewicht of
lengte) en discontinuïteit (plotselinge verandering in sprongetjes zoals zindelijk worden of leren
fietsen), kritieke perioden (bijvoorbeeld de hechtingsfase van het pasgeboren kind aan de ouder) en
gevoelige perioden (bijvoorbeeld het leren van een nieuwe taal, kan op jonge leeftijd maar
eventueel ook op oudere leeftijd) en de invloed van nature en nurture. Maturatie is het omvouwen
van erfelijke eigenschappen (bijvoorbeeld het hebben van een hart- en vaatziekte, de uiting hiervan
kan worden versneld door invloeden vanuit de omgeving, bijvoorbeeld een ongezonde levensstijl).
Het kan dus zo zijn dat er geen sprake is van maturatie op het moment dat je dan een gezonde
,levensstijl hebt. De omgeving kan dus helpen om bepaalde erfelijke informatie tot uiting te laten
komen. Een kritieke periode is een specifieke tijd in de ontwikkeling waarin een gebeurtenis de
grootste of soms onomkeerbare gevolgen heeft. De plasticiteit is de mate waarin een zich
ontwikkelend gedragspatroon veranderbaar is. Kinderen kunnen latere ervaringen gebruiken om een
achterstand in de ontwikkeling in te halen. Ze lopen dus niet per definitie permanente schade op als
de bepaalde sociale ervaringen hebben gemist. Daarom spreken ontwikkelingspsychologen nu liever
van gevoelige perioden. In deze periode is een organisme extra ontvankelijk voor bepaalde soorten
stimuli in de omgeving en is dit de meest optimale periode om bepaalde vermogens te ontwikkelen
(bijvoorbeeld het leren van een taal als je jong bent vergeleken met wanneer je volwassen bent).
Verklaring van het gedrag in het algemeen aan de hand van 6 perspectieven
- Biologisch perspectief
- Cognitief perspectief
- Behavioristisch perspectief
- Perspectief van de gehele persoon
- Sociaal-cultureel perspectief
- Ontwikkelingsperspectief
Het ontwikkelingsperspectief wordt weer benaderd vanuit 5 andere perspectieven
Psychodynamisch perspectief; onbewuste driften en conflicten,
-De psychoanalytische theorie stelt dat ons gedrag en persoonlijkheid is bepaald door
onbewuste krachten die uit onze kindertijd stammen en waarover we weinig controle
hebben. Infantiele wensen, verlangens en behoeftes die door hun verstorende aard zijn
afgesloten van het bewustzijn. Onze persoonlijkheid bestaat uit het ID (driften en lusten,
geweld en seks), SUPEREGO (je ideale ik, maakt onderscheid tussen goed en slecht), EGO (zit
er tussenin, wat er daadwerkelijk te zien is, rationeel en redelijk).
-De psychoseksuele theorie is gebaseerd op de seksuele ontwikkeling en gaat ervan uit dat
een mens te allen tijde zijn driften wil bevredigen. Een gezonde persoonlijkheid heeft alle
stadia van de psychoseksuele theorie succesvol voltooid (oraal, anaal, fallisch, latent,
genitaal). Dit loopt door tot en met de adolescentie. Bevrediging wordt in elke fase
geassocieerd met een ander lichaamsdeel. Als de ontwikkeling niet op een gezonde manier
verloopt, blijf je steken in je ontwikkeling. Dit noemen we fixatie. (door Sigmund Freud)
-De psychosociale ontwikkeling omvat dat de mens zich ontwikkelt op basis van zijn sociale
omgeving. De mens doorloopt volgens Erikson 8 stadia volgens een vast patroon, van baby
tot aan ouderdom waarbij in elke stadium een kernconflict centraal staat met een positief of
negatief resultaat. Deze ontwikkeling vormt jouw veerkracht, ego sterkte, zelfbeeld en
weerbaarheid. (door Erik Erikson)
Behavioristisch perspectief; gaat ervan uit de alle gedrag is aangeleerd, nurture staat dus
centraal (door John B. Watson). Het bestudeert zichtbare exogene factoren/stimuli.
Gedragingen (responsen) zijn dus het resultaat van de voortdurende blootstelling aan
specifieke omgevingsfactoren (stimuli). Behavioristen spreken dan ook over stimulus-
respons-leren. 2 vormen van stimulus-respons-leren zijn de klassieke conditionering (door
Ivan Pavlov), de operante conditionering (door B.F. Skinner) en de sociaal-cognitieve
leertheorie (door Bandura). Gedragsmodificatie treedt op bij de operante conditionering en
omvat een techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van
ongewenst gedrag te verlagen.
, Cognitief perspectief; gericht op de mentale processen die zich voordoen in iemands hoofd.
Het menselijk denken bestaat uit schema’s; nieuwe informatie wordt toegevoegd aan een
bestaand schema (assimilatie), het bestaande schema wordt aangepast (accommodatie) of
er wordt een nieuw schema gemaakt. Adaptatie is het proces waarbij de mens voortdurend
geneigd is zich aan te passen aan de omgeving. Het stelt dat het denken kwalitatief verandert
tijdens de ontwikkeling. Het omvat de groei van de mentale capaciteit in 4 stadia:
sensomotorisch denken, preoperationeel denken, concreet-operationeel denken en formeel-
operationeel denken. Het denken wordt steeds logischer en abstracter. (door Jean Piaget)
-De informatie verwerkingstheorie probeert te achterhalen hoe mensen informatie coderen,
opslaan en terughalen. Deze theorie stelt dat het denken kwantitatief verandert doordat
onze capaciteit om met informatie om te gaan groter wordt, evenals onze
verwerkingssnelheid en efficiëntie. Kinderen hebben een beperkt vermogen om informatie te
verwerken, dit vermogen wordt groter/makkelijker naarmate ze ouder worden door steeds
meer ingewikkelde strategieën.
-De cognitieve neurowetenschap gaat over de processen in de hersenen, welke
hersengebieden verantwoordelijk zijn voor welke cognitieve activiteit. Het houdt rekening
met de interne, mentale processen maar concentreert zich specifiek op de neurologische
activiteiten die ten grondslag liggen aan denken, probleemoplossing, plannen en
organiseren.
Systemisch perspectief; is gericht op hoe de omgeving (nurture) invloed kan hebben op de
persoon. Dit wordt beschouwd vanuit 2 theorieën:
-Het bio-ecologisch model stelt dat de sociale, fysieke en culturele omgeving allemaal
invloed hebben op hoe de mens zich ontwikkelt. De omgeving bestaat uit 5
omgevingsniveaus:
micro (dagelijkse directe omgeving), meso (connecties tussen de verschillende onderdelen
van het micro systeem), exo (algemenere invloeden zoals gemeenschappen of scholen),
macro (overkoepelende culturele invloeden zoals religieuze systemen of politiek
gedachtegoed) en chrono (bijvoorbeeld socio-historische gebeurtenissen, het omvat alle
lagen bij elkaar). Het benadrukt de onderlinge samenhang tussen de verschillende invloeden
op de ontwikkeling. Mensen beïnvloeden elkaar in de omgeving. Een verandering in het ene
niveau kan invloed hebben op de andere niveaus. (door Bronfenbrenner)
-De sociaal-culturele theorie stelt dat ontwikkeling het resultaat is van sociale interactie in
de sociale cultuur/omgeving. Omstandigheden en mensen hebben invloed op het kind en
andersom heeft het kind invloed op de omstandigheden en mensen om zich heen. Het gaat
om de sociale wederzijdse transactie, samen spelen, samen problemen oplossen. Bij
scaffolding krijgen kinderen ondersteuning bij het leren van een taak die net boven hun
niveau ligt, waardoor zij een hoger niveau kunnen bereiken. (door Vygotsky)
Evolutionair perspectief; stelt dat alles is aangeboren, nature staat centraal. Het omvat het
effect van erfelijkheid op onze ontwikkeling. Ontwikkeling gaat dus over generaties heen.
Evolutionaire theorieën vloeien voort uit het baanbrekende werk van Charles Darwin, die de
evolutionaire theorie beschreef evenals natuurlijke selectie, waarin werd gesteld dat
organismen bepaalde kenmerken kunnen hebben waardoor zij beter aangepast zijn aan hun
omgeving en dus een grotere kans hebben op overlevende nakomelingen. (door Konrad
Lorenz, beïnvloed door het vroege werk van Charles Darwin)
De zelfdeterminatietheorie (ZDT) is een theorie die ervan uit gaat dat er 3 natuurlijke basisbehoeften
zijn die het functioneren, welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden: autonomie,
verbondenheid en competentie.
, Week 7 De prenatale fase
Hoofdstuk 3 en 4
Het begin van het leven
De bevruchting vindt plaats wanneer de mannelijke zaadcel door de eicel dringt. Het is een
samensmelting van twee gameten (de mannelijke zaadcel en de vrouwelijke eicel) die samen een
zygote vormen. Elke gameet heeft een combinatie van erfelijke eigenschappen, deze eigenschappen
van de twee gameten vormen samen een uniek mens. Een monozygotische tweeling (=identieke
tweeling) is het resultaat van 2 zaadcellen die 1 eitje bevruchten. Zij delen dezelfde genetische
informatie. Wanneer er 2 eitjes bevrucht raken door 2 zaadcellen is er sprake van een dizygotische
tweeling. Zij delen niet dezelfde genetische informatie.
Als we het hebben over erfelijkheid spreken we van het erven van de genetische informatie van de
ouders. Ieder mens krijgt een unieke combinatie van genen van zijn ouders. Ieder mens heeft 23
chromosoomparen (=46 chromosomen in totaal). Deze paren bestaan uit 22 identieke
chromosoomparen en 1 paar geslachtschromosomen (XX of XY). Als de man het X chromosoom
meegeeft wordt dit in combinatie met het X chromosoom van de vrouw een meisje, als de man het Y
chromosoom meegeeft wordt dit in combinatie met het X chromosoom van de vrouw een jongen.
Genen > DNA > chromosoom > genomen (pakket van chromosoomparen) > cel (bevat een compleet
pakket van onze chromosoomparen)
Als de vader stijl haar heeft en de moeder krullen, is het de vraag hoe het haar van het kind eruit
komt te zien. Dit hangt af van of de eigenschap dominant of recessief is. De dominante eigenschap
overtreft altijd de recessieve eigenschap. De recessieve eigenschap komt tot uiting wanneer je beide
recessieve eigenschappen overerft. Jouw unieke genotype is een combinatie van jouw genetische
informatie. Jouw fenotype zijn jouw waarneembare uiterlijke kenmerken. Deze komen niet altijd
overeen, je kan genen hebben voor blauwe ogen maar jouw fenotype kan bruine ogen bevatten.
Jouw fenotype is het resultaat van jouw genotype en de omgeving waarin je leeft.
Het temperament is een individuele stijl van reageren op de omgeving. De stijl van reageren is
redelijk consistent, zowel in verschillende situaties als in de loop van de tijd. Epigenetica is de studie
naar de invloed van omgevingsfactoren op de uiting van genen en de ontwikkeling van een
organisme over generaties heen. Het fenotype manifesteert zich door een combinatie van onze
genetische informatie en de omgevingsfactoren, jouw nature en jouw nurture zijn continu in
interactie met elkaar. Er is dus sprake van multifactoriële overerving, namelijk dat jouw genetische
informatie kan worden beïnvloed door jouw omgeving. Dat bepaalt ook of deze genetische
informatie tot uiting komt in jouw fenotype. Het uiterlijk, de intelligentie, de persoonlijkheid en
psychische stoornissen kunnen beïnvloed worden foor de omgeving.