Thema 1: introductie in de sociale psychologie
Opdracht 1.1: kennis
1. welke stroming onderzoekt de kenmerken die maken dat individuen uniek zijn en van
elkaar verschillen?
Persoonlijkheidspsychologie
2. welke stroming verschaft algemene wetten en theorieën over samenlevingen, maar niet
over individuen?
Sociologie
3. Welke stroming onderzoekt de psychologische processen die mensen met elkaar
gemeenschappelijk hebben en hen gevoelig maken voor sociale invloed?
Sociale psychologie
4. Hoe heet de stroming in de psychologie die het belang benadrukt van het bestuderen van
de persoonlijke, subjectieve manier waarop een object in het geheel wordt waargenomen, in
plaats van het bestuderen van de manier waarop objectieve, fysieke eigenschappen van het
object zijn samengevoegd?
Gestaltpsychologie
5. Hoe wordt de filosofische methode genoemd die probeert door de geestelijke, intuïtieve
beschouwing van de dingen, en niet door rationele kennis, de constitutie van de wereld in de
geest en het wezen der dingen te beschrijven?
Fenomenologie
6. Hoe wordt de stroming in de psychologie genoemd die de stelling verdedigt dat men om
menselijk gedrag te kunnen begrijpen, slechts hoeft te kijken naar de bekrachtigende
eigenschappen van de omgeving?
Behaviorisme
7. Met welk begrip wordt de mate aangeduid waarin de resultaten van een onderzoek
gegeneraliseerd kunnen worden naar andere situaties en andere mensen.
Externe validiteit
8. Hoe noemen we de mate waarin alle omstandigheden behalve de onafhankelijke variabele
in een experiment gelijk worden gehouden?
Interne validiteit
9. Hoe noemen we de variabele die gemeten wordt om te zien of die wordt beïnvloed door de
onafhankelijke variabele?
Afhankelijke variabele
10. Hoe noemen we de variabele die gevarieerd of veranderd wordt om te zien of dat effect
heeft op een andere variabele?
Onafhankelijke variabele
11. Hoe noemen we de onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker proefpersonen
willekeurig aan verschillende condities toewijst en ervoor zorgt dat deze condities identiek
zijn met uitzondering van de onafhankelijke variabele(n)?
Experimentele methode
12. Hoe noemen we de techniek waarbij twee of meer variabelen worden gemeten om vast
te stellen of er een relatie tussen die variabelen is?
Correlationele methode
,Opdracht 1.3: toepassing
Casus:
In een experiment vroegen Franse onderzoekers eerst aan 24 deelnemers hoe
angstig ze waren, door middel van een vragenlijst. Hierna werden de proefpersonen
opgesplitst in 2 groepen, ook wel condities genoemd: 1 hoog-angstige groep en 1
laag-angstige groep. De deelnemers kregen gezichten te zien en de instructie om zo
snel mogelijk aan te geven of het een boos of blij gezicht was.
Inderdaad bleek dat angstige mensen sneller konden aangeven dat een gezicht boos
keek, wat zou kunnen betekenen dat angstige mensen sneller kunnen handelen in
crisissituaties.
1. wat zijn de variabelen in het onderzoek?
De eerste variabele is angstigheid. De tweede variabele is reactiesnelheid bij het
herkennen van boze gezichten
2. welke stelling over interne validiteit van dit onderzoek is waar?
De interne validiteit is laag omdat angstigheid niet experimenteel gemanipuleerd is
Uitleg: Interne validiteit is de mate waarin alle omstandigheden in een experiment gelijk
worden gehouden behalve de onafhankelijke variabele. In dit geval wordt angstigheid
gebruikt (niet op geheel zuivere manier) als onafhankelijke variabele. Het probleem is
dat deze niet experimenteel gemanipuleerd wordt. Daardoor is het onduidelijk
of angstigheid het enige verschil tussen de groepen is, en of het gevonden effect dus
inderdaad alleen door angstigheid komt. Het is ook mogelijk dat het gevonden effect
niet het gevolg is van de angstigheid zelf, maar bijvoorbeeld van een derde variabele.
3. welk type onderzoek is dit? Leg uit.
In nieuwsberichten wordt onderzoek vaak omschreven als 'experiment'. Toch hoeft
het dat niet altijd te zijn. In dit geval is geen sprake van een zuiver experiment. Een
experiment is in de psychologie een methode waarbij de onderzoeker proefpersonen
willekeurig aan verschillende condities toewijst en ervoor zorgt dat deze condities
identiek zijn met uitzondering van de onafhankelijke variabele(n). In het onderzoek
uit het artikel worden mensen toegewezen op basis van een bestaande eigenschap,
die van tevoren gemeten werd. Dit maakt het moeilijk om het onderzoek precies in te
passen in een categorie. Een dergelijke onderzoeksopzet wordt ook wel een quasi-
experiment genoemd: een experiment waarbij er geen willekeurige toewijzing aan
condities is, maar een bepaald selectiecriterium wordt gehanteerd.
4. Zoals u inmiddels weet, refereert externe validiteit naar de mate waarin de resultaten van
een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere situaties en andere mensen.
Welke van de onderstaande stellingen is correct?
Het onderzoek kan noch naar andere situaties noch naar andere mensen
gegeneraliseerd worden.
Uitleg: Generaliseerbaarheid naar andere situaties
De generaliseerbaarheid lijkt hier nogal zwak. Het bekijken van boze gezichten op plaatjes
heeft weinig psychologisch realisme, en ook weinig alledaags realisme. Een foto is immers
,geen echte dreiging en heeft niet dezelfde impact als iets dat echt angst kan veroorzaken.
Van een crisissituatie, waarover het artikel rept, is natuurlijk zeker geen sprake.
Generaliseerbaarheid naar andere mensen
Er doen erg weinig deelnemers mee aan dit onderzoek waardoor de generaliseerbaarheid
naar andere mensen laag zal zijn. Bovendien vindt er een selectie plaats van hoog-angstige
en laag-angstige mensen en blijft het onduidelijk hoe het met de tussengroep zit. Wel
richten de onderzoekers zich op een fundamenteel sociaalpsychologisch proces, namelijk
sociale angst waarvan het waarschijnlijk is dat de effecten universeel
zijn voor verschillende groepen mensen, ook bijvoorbeeld uit andere culturen.
5. Beschrijf kort hoe dit onderzoek aangepast zou kunnen worden zodat het wel een echt
experiment is.
Het zou een experiment zijn als deelnemers bijvoorbeeld willekeurig werden
toegewezen aan een conditie waar ze of angstig werden gemaakt, of juist niet
(controleconditie), en daarna pas de reactiesnelheid werd gemeten.
6. Hoe zou dit onderzoek aangepast kunnen worden zodat het een correlatiestudie zou zijn?
Bij correlationeel onderzoek worden twee of meer variabelen gemeten om vast te
stellen of er een relatie tussen die variabelen is. Daarvan zou in dit onderzoek sprake
zijn als de samenhang getoetst zou worden tussen mate van angstigheid en
reactiesnelheid op boze gezichten, zonder de proefpersonen aan verschillende
groepen toe te wijzen.
Thema 2: sociale cognitie en perceptie
2.1 kennis
1. Geef aan of de volgende stelling juist of onjuist is.
Hoe dubbelzinniger de informatie, hoe meer we geneigd zijn om te werken met schema’s.
Juist. Deze stelling is juist. Schema’s worden gebruikt om informatie die afwezig of
onduidelijk is (‘lege plekken’), toch in te vullen. Schema’s zijn bijzonder belangrijk als
we geconfronteerd worden met informatie die op verschillende manieren kan
worden geïnterpreteerd. Ze helpen ons om de ambiguïteit te reduceren. Indien onze
waarneming relatief ondubbelzinnig is, hebben we schema’s dus niet nodig om de
situatie te interpreteren.
2. Uit het onderzoek met het fictieve personage Donald (zie tekstboek p. 62) naar
toegankelijkheid en priming van schema’s blijkt dat priming alleen werkt als het schema
toegankelijk maar ook toepasselijk is. Leg uit wat priming betekent en licht toe waarom
toepasselijkheid van het schema belangrijk is.
Priming is het proces waarbij recente ervaringen de toegankelijkheid van een
schema, kenmerk of concept vergroten. Een gedachte kan pas als primer fungeren, oftewel
invloed uitoefenen op onze indruk van de sociale wereld, als die zowel toegankelijk als
toepasselijk is. Zo blijkt uit het onderzoek met het fictieve personage Donald dat het
inprenten van positieve (bijvoorbeeld netjes) of negatieve woorden
(bijvoorbeeld respectloos) die niet van toepassing waren op het gedrag van Donald, ook
geen invloed hadden op de indruk die proefpersonen van hem hadden. Dit in tegenstelling
tot woorden die wel van toepassing waren op het gedrag van Donald
, zoals zelfvertrouwen, onafhankelijk, volhardend, roekeloos, eigenwijs, afwezig en koppig.
(zie tekstboek p. 62-63).
3. In de onderstaande tabel vindt u een aantal definities die bij een concept horen. Elke
definitie heeft een letter, en elk concept een nummer. Probeer hieronder aan elke definitie
het juiste concept te verbinden door het bijbehorende nummer in te vullen.
Definitie
De geneigdheid om de mate waarin menselijk gedrag wordt bepaald door interne,
A dispositionele factoren te overschatten en de rol van situationele factoren te
onderschatten.
Zich concentreren op de context, in het bijzonder op de wijze waarop objecten zich tot
B
elkaar verhouden.
Het mentaal veranderen van een bepaald aspect van het verleden, zodat we ons een
C
voorstelling kunnen maken van hoe de situatie had kunnen zijn.
De bevinding dat positieve opvattingen over anderen waarvan bewezen wordt dat ze
D
onjuist zijn, kunnen omslaan naar zeer negatieve opvattingen.
E Snelle beslisregels die mensen gebruiken om snel en efficiënt te kunnen oordelen.
1 = Holistische denkstijl; 2 = Fundamentele attributiefout; 3 = Tegenfeitelijk denken; 4 =
Heuristieken; 5 = Bestraffingseffect; 6 = Perseveratie-effect; 7 = Eerste indrukken; 8 =
Priming; 9 = Interne attributie; 10 = Externe attributie
4. Welk concept hoort bij definitie A?
Het juiste antwoord is 2 (fundamentele attributiefout)
5. Welk concept hoort bij definitie B?
Het juiste antwoord is 1 (holistische denkstijl)
6. Welk concept hoort bij definitie C?
Het juiste antwoord is 3 (tegenfeitelijk denken)
7. Welk concept hoort bij definitie D?
Het juiste antwoord is 5 (bestraffingseffect)
8. Welk concept hoort bij definitie E?
Het juiste antwoord is 4 (heuristieken)
Opdracht 2.2: inzicht
1. Lees de onderstaande stellingen over denken met schema's en metaforen. Welke
stelling(en) is/zijn juist?
Stelling 1: bij automatisch denken met schema’s maken mensen gebruik van kennis uit
eerdere ervaringen met gelijkaardige situaties.
Stelling 2: bij automatisch denken met metaforen is er een rechtstreeks verband tussen de
metafoor en de nieuwe situatie.
Stelling 3: zowel automatisch denken met schema’s als automatisch denken met metaforen
helpt ons om nieuwe situaties accuraat te beoordelen.