Samenvatting Beleid, Organisatiekunde en Recht
Hoofdstuk 1 Jeugdbeleid
Kennis, inzicht en vaardigheden in de werking van het jeugdbeleid is voor professionals belangrijk omdat
jeugdbeleid een samenspel is tussen (lokale) overheden en professionele uitvoerende jeugdorganisaties. Ook
bepaalt beleid de context (inhoudelijk kader en financiële ruimte) waarbinnen jeugdorganisaties en sociale
professionals hun werk moeten doen.
Instellingsbeleid = het beleid van organisaties, instellingen en bedrijven.
Beleid = het kiezen van doelen, het effectief (doelgericht) en efficiënt (doelmatig) inzetten van middelen in een
bepaalde tijdsvolgorde.
Beleid omvat dus drie belangrijke, samenhangende onderdelen:
Beleidsdoelen (Voorbeeld: Het voortijdig schoolverlaten is een maatschappelijk probleem omdat
jongeren zonder startkwalificatie minder kans maken op de arbeidsmarkt en maatschappelijk buiten
de boot dreigen te vallen. Het terugdringen van het voortijdig schoolverlaten is dan een beleidsdoel.)
Middelen (Voorbeeld: Om voorgaand doel te bereiken kan de overheid middelen inzetten zoals een
strengere verzuim- en leerplicht, extra zorgvoorzieningen voor risicojongeren etc.)
Planning (Voorbeeld: De middelen worden voor een bepaalde periode ingezet, daarna wordt bepaald
of het doel is bereikt en of het beleid moet worden gestopt of voortgezet.)
Aan het ontwerpen en uitvoeren van beleid ligt een kwestie of probleem ten grondslag. Beleid gaat zowel over
beoogde resultaten als over maatregelen en is altijd bedoeld voor groepen mensen of gericht op specifieke
probleemvelden.
Beleid is niet statisch, maar vrijwel altijd in beweging.
Binnen het jeugdbeleid zijn er drie vormen van beleid te onderscheiden:
Curatief (genezend) beleid: gericht op het beperken van negatieve gevolgen van een situatie of
gebeurtenis door achteraf maatregelen te treffen.
Preventief (voorkomend) beleid: gericht op het voorkomen van een ongewenste situatie door
voortijdig maatregelen te nemen.
Repressief (onderdrukkend) beleid: bestaat uit het onderdrukken, beteugelen of bedwingen van een
ongewenste (acute) situatie. Bijvoorbeeld het toepassen van dwangmaatregelen in het jeugd- en
gezinsbeleid. Zo kunnen ernstige probleemgezinnen via de RvdK een gezinscoach opgelegd krijgen.
De overheid: vormt het hoogst bevoegde gezag op een bepaald territorium of grondgebied en bestaat uit
bestuurders, bestuursorganen en het ambtelijk apparaat.
De belangrijkste kerntaken van de overheid zijn:
Zorgen voor openbare orde en veiligheid.
Zorgen voor sociaaleconomische zaken als werkgelegenheid, sociale zekerheid en
arbeidsomstandigheden.
Zorgen voor sociaal-culturele zaken als welzijn, onderwijs, volksgezondheid en kunst.
Jeugd als beleidsprobleem en -vraagstuk: Jongeren scoren altijd hoog op de klachtenlijst van bewoners en
genieten met enige regelmaat de politieke aandacht van de overheid. Volgens sommigen was het vroeger
allemaal beter, maar dat was niet zo. Socrates beklaagde zich lang geleden al over de mentaliteit en het gedrag
van jongeren (zie pagina 21 eventueel.)
Probleem = een situatie die (groepen) mensen als ongewenst en verstorend beschouwen omdat het hen op de
een of andere manier persoonlijk en in negatieve zin raakt.
1
,Bestuurskundigen spreken van getemde en ongetemde beleidsproblemen:
Getemde problemen: relatief eenvoudige kwesties waarvan deskundigen weten hoe deze in elkaar
steken (inzicht in oorzaak en gevolgen) en hoe deze door middel van beleid zijn op te lossen.
Ongetemde problemen: de kennis en inzichten van professionals lopen uiteen en men verschilt van
mening over de meest wenselijke oplossing. Proefondervindelijk wordt dan in de praktijk vastgesteld
welke maatregel al dan niet werkt. (bijv. jeugdcriminaliteit)
Het oplossen van problemen is voor beleidsmakers en -uitvoerders moeilijk wanneer iets voor de één een
onwenselijke situatie is, maar voor de ander juist acceptabel is. (jeugdkwesties die voor jeugd acceptabel zijn)
Het problematiseren van kwesties met de jeugd wordt vooral duidelijk bij het stigmatiseren = het indelen van
jongeren in een bepaalde generatie, zoals generatie X, Y of Z/ de Einstein generatie, de protestgeneratie etc.
Door de geprikkelde houding van de burger t.a.v. bepaalde groepen jongeren in menige gemeente nemen de
roep om en de behoefte aan het stellen van grenzen en het nemen van harde maatregelen toe. Het beleid
krijgt daardoor een zeker militant karakter.
Overreactie bij ongewenste situaties heeft vaak te maken met het feit dat de samenleving de laatste decennia
complexer is geworden. Niet alleen qua bevolkingsgroei, maar vooral wat betreft samenstelling van de
bevolking. De enorme diversiteit aan nieuwe bevolkingsgroepen met hun eigen culturele gewoonten en
geloofsovertuigingen brengt de nodige onzekerheden, knelpunten en soms spanningen met zich mee.
Hoewel de 2e en 3e generatie allochtone jongeren het qua integratie, leren en studeren steeds beter doen, is er
nog altijd sprake van een aanzienlijke achterstand op gebied van scholing, werk en wonen. De grote
meerderheid stroomt na de basisschool door naar het (v)mbo en vindt daarna moeilijk een baan. Hun
uitzichtloze situatie leidt tot wantrouwen en verwarring, waardoor de kans op criminaliteit en illegaliteit
toeneemt. Hun vertrouwen in politiek, democratie en het oplossend vermogen van de overheid is gering.
Sociale kwestie = de gevolgen van de industrialisatie tijdens de 2 e helft van de 19e eeuw voor de ontwikkeling,
het welzijn en gezondheid van jeugd. Dit trok de aandacht van sociaal betrokken burgers en kerken, die zich
steeds meer zorgen gingen maken. Langzaam drong de ernst van deze problematiek ook bij de overheid door.
De afschaffing van kinderarbeid (kinderwetje van houten 1874) en de invoering van de Leerplichtwet in 1901
waren de eerste tekenen dat het welzijn en de gezondheid van jongeren de aandacht van de overheid hadden.
De in 1899 opgerichte Nederlandse Bond tot Kinderbescherming oefende druk uit op de overheid om nodige
wettelijke voorzieningen te treffen ter bescherming van jonge verwaarloosde kinderen.
In het jaar van de Leerplichtwet (1901) traden ook de Kinderwetten in werking, waarin de opvoedingsplicht van
ouders werd geregeld. Dit betekende dat wanneer de plicht niet werd nagekomen, de overheid het recht kreeg
om in te grijpen in het gezin. De verantwoordelijkheid van de opvoeding werd dan overgedragen aan de door
de overheid gesubsidieerde Voogdijraad. Later (1921) werden de maatregelen uitgebreid met de aanstelling
van kinderrechters en de ondertoezichtstelling.
In 1915 werd een ‘Staatscommissie tot onderzoek naar de ontwikkeling van jeugdigen’ ingesteld, naar
aanleiding van klachten over baldadigheid van jongeren. In 1919 constateerde deze commissie dat de
voortgaande industrialisatie, urbanisatie en ontwrichtende effecten van WOI op de samenleving negatieve en
demoraliserende invloeden hadden op gedrag van jongeren. Daarom was het volgens de commissie nodig om
jongeren te vormen en beschaven. Door jeugd te disciplineren kon de toekomst in bedwang gehouden worden.
Na 1945 heerste angst dat jongeren, moreel ontwricht door de bezettingsjaren, weerloos meegesleurd zouden
worden door het hoge tempo waarin Nederland moderniseerde. In 1948 gaf de regering opdracht een
onderzoek in te stellen naar ‘het ontstaan en beïnvloeding van de mentaliteit van de zogenoemde massajeugd’.
De jeugd was verwilderd dus de overheid moest zich beleidsmatig en financieel intensiever gaan bemoeien met
onmaatschappelijke gezinnen en verondersteld misplaatst gedrag van jongeren.
In 1952 werd een Ministerie van Maatschappelijk werk opgericht dat zich buiten het onderwijs(beleid) bezig
ging houden met het opgroeiproces van kind tot jongvolwassene. Jongeren moesten worden begeleid in hun
2
,gedrag en ontwikkeling en vooral niet worden onderdrukt. Voor het eerst stelde de overheid subsidies
beschikbaar om dergelijke doelen te verwezenlijken.
In de jaren 60/70 ontstonden er veel gespecialiseerde en gesubsidieerde jeugd- en gezinsinstellingen, maar er
was ook kritiek op het ontstane jeugdstelsel, vooral op de werking van de kinderbescherming. Kinderen liepen
vaker weg van huis/instelling en onder toezicht gestelde ouders klaagden dat ze niet gehoord en geholpen
werden. Het gevolg was de opkomst van de alternatieve hulpverlening, zoals Jongeren Advies Centra (JAC’s) en
de Belangenvereniging Minderjarigen (BM).
Tussen 1965 en 1982 werd de Nederlandse verzorgingsstaat gevormd. Het jeugdbeleid in deze jaren kenmerkte
zich door een curatieve en preventieve aanpak. Het beleid verschoof zich naar de meest gemarginaliseerde
jeugd, in het bijzonder achterstandsproblemen onder jongeren.
In 1982 maakt het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM) plaats voor een nieuw
Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) met een nieuwe missie en visie: van verzorgings-
staat naar een zorgzame samenleving.
Uitgangspunt van de Wet op de jeugdhulpverlening (1989) was: Tijdige, bij voorkeur preventieve,
kortdurende hulpverlening dicht bij huis. Daartoe diende de jeugdsector opnieuw ingericht te worden door:
De jeugdhulpverlening naar een lager beleidsniveau te brengen dus te decentraliseren naar de
provincies en/of grootstedelijke regiobesturen.
Een andere vorm van financiering, namelijk functie- in plaats van instellingsgerichte subsidie.
De hulpverleningscapaciteit rechtvaardiger te herverdelen.
Te streven naar schaalvergroting omdat veel residentiële instellingen klein waren dus een beperkte
omvang en eenzijdig aanbod kenden.
In 1987 werd het welzijnsbeleid, waaronder het preventieve jeugdbeleid viel, gedecentraliseerd naar de
gemeenten.
De ‘softe’ aanpak van de jaren 60/70 maakte midden jaren 80 plaats voor nieuwe strengheid en zorgelijkheid.
Succes en mislukking werden niet langer toegeschreven aan de overheid, maar aan de inzet van het individu
zelf en zijn directe sociale omgeving. Preventief beleid betekende de strijd tegen schoolverzuim, doelmatigere
structurering van de opvoeding en vrijetijd van de jeugd; ook hing het samen met ‘sociale vernieuwing’, oftewel
het wegwerken van maatschappelijke achterstanden in wijken en buurten.
In 1993 zette het kabinet-Lubbers III in op wat de risicojeugd ging heten. Het ministerie WVC constateerde
dat het toekomstperspectief niet voor alle jongeren even gunstig en hoopvol was. Drie categorieën
jeugdigen baarden het ministerie zorgen:
Jongeren die hard opvoedingsondersteuning nodig hadden;
Jongeren die maatschappelijk niet participeerden;
Zwerfjongeren (dak- en thuislozen)
Onder het kabinet-Kok I (1994-1998) werd het Ministerie van WVC omgedoopt tot Volksgezondheid, Welzijn en
Sport (VWS). Het regeerakkoord van het kabinet-Kok II kondigde een nieuwe Wet op jeugdzorg aan waarin,
gebaseerd op het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind, het kind/jongere centraal staat en niet
de departementen, sectoren en instellingen. De Wet op jeugdzorg trad pas in 2005 onder kabinet-Balkenende
in werking.
De wet op jeugdzorg (2005):
Het recht op jeugdzorg is in deze wet verankerd en kreeg een toegangsbasis in Bureau Jeugdzorg.
Doel: te komen tot een integrale aanpak van de jeugdzorg. Echter achter deze integraal beoogde
toegang bleven de verschillende sectoren ongewijzigd bestaan.
In de 21e eeuw moest jeugdbeleid meer decentraal worden georganiseerd en uitgevoerd en werd het
beschouwd als de primaire verantwoordelijkheid van de gemeentelijke overheid. Gemeenten moesten vooral
3
, een lokaal integraal jeugdbeleid tot stand brengen. Dat wil zeggen dat alle beleid, beleidsinstellingen en
organisaties die te maken hadden met opgroeien en opvoeden van de jeugd zich beter tot elkaar gingen
verhouden en beter gingen samenwerken. Gemeenten moesten beschikken over een nota lokaal integraal
jeugdbeleid waarin visie, beleid en samenhang tussen de diverse beleidsvelden voor telkens een periode van 4
jaar werd vastgesteld. Het idee was dat gemeenten dichter bij burgers staan en goedkoper en doelmatiger
opereren.
Integraal = streven naar samenhang in beleidsvorming en beleidsuitvoering.
Voorgaande ontwikkeling werd in belangrijke mate gestimuleerd en ingezet door Operatie Jong (2007), die zich
richtte op het samenwerken en afstemmen van het jeugdbeleid tussen 6 ministeries met als doel een stevig en
resultaatgericht, meetbaar jeugdbeleid om uitval van jeugdigen terug te dringen. In 2006 ontstond het idee om
in alle gemeenten en Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) te vestigen.
CJG = een laagdrempelige en makkelijk te bereiken voorziening in de buurt voor ouders, kinderen, jongeren en
professionals die daar terecht kunnen met vragen en problemen met betrekking tot opvoeden, opgroeien en
eerstelijnsgezondheidszorg. Een CJG staat tevens borg voor een sluitende aanpak van gezinsproblemen en
behoort risico’s te signaleren.
Onder kabinet-Rutte I en II staan veiligheid, arbeid en zelfredzaamheid centraal in het jeugdbeleid. In 2014 trad
een nieuwe jeugdwet in werking en in 2015 zijn gemeenten primair verantwoordelijk voor alle jeugdzorgtaken
om zo de tot dan toe sterk versnipperde jeugdzorg meer te bundelen en te voorkomen dat signalen rond
zorggezinnen en -jeugdigen niet tijdig worden opgepikt en probleemgevallen van loket naar loket worden
doorgeschoven.
Jeugdhulp = alle ondersteuning, hulp en zorg aan jongeren en hun ouders bij vrijwel alle denkbare opgroei-,
opvoedings- en psychische problemen en stoornissen.
Hoofdstuk 2: Jeugdbeleid binnen bestuurlijke organisaties
De bestuurlijke hoofdstructuur van Nederland bestaat formeel uit drie territoriale bestuurslagen:
De nationale overheid (het Rijk): Deze heeft algehele verantwoordelijkheid voor o.a. het jeugdbeleid.
Ze zorgt voor wet- en regelgeving, stimuleert innovaties, volgt trends/nieuwe ontwikkelingen en is
verantwoordelijk voor zaken die de provincies en gemeenten niet of moeilijk kunnen vervullen zoals
bestuurlijke aangelegenheden binnen de EU en internationaal beleid. Voor ontwikkeling en
coördinatie van het jeugdbeleid op landelijk niveau is het ministerie van VWS het belangrijkst.
De provincies: Vóór 2015 was een van de belangrijkere provinciale verantwoordelijkheden het
financieren en regisseren van de curatieve jeugdzorg om regionale en grootstedelijke instituties en
organisaties te ondersteunen die gericht zijn op bescherming van en zorg voor jeugdigen. Sinds 2015 is
deze functie vervallen en is jeugdhulp primair in handen van de gemeenten.
De gemeenten: Houden zich voornamelijk bezig met het vaststellen en aansturen van het lokale
jeugdbeleid, het subsidiëren en financieren van lokale instellingen en organisaties die werken met of
voor gezinnen/jongeren en het stimuleren van samenwerking tussen deze jeugdwelzijns- en
jeugdzorgorganisaties. Twee begrippen zijn hierbij van belang:
- Medebewind = landelijk vastgestelde regels en wetten moeten in alle Nederlandse
gemeenten op dezelfde manier worden toegepast.
- Autonomie = een gemeentebestuur is bevoegd en mag bepaalde zaken naar eigen inzicht
reguleren en/of regelen.
Een belangrijk kenmerk van de bestuurlijke inrichting is – en dit is ook herkenbaar in het jeugdbeleid – dat de
Nederlandse overheid een gedecentraliseerde eenheidsstaat is. D.w.z. dat Nederland een – vanaf het
binnenhof in Den Haag – centraal geregeerd land is, maar dat een groot aantal taken en bevoegdheden van die
centrale overheid gedecentraliseerd is naar lagere bestuurslagen: provincies en gemeenten.
Nationale overheid:
4