Samenvatting
Basis Acute Zorg (BAZ)
1
,Inhoud
1 – Circulatie – hemodynamiek .......................................................................... 3
2 – Circulatie – shock........................................................................................ 21
3 – Respiratie ................................................................................................... 36
4 – Thoraxdrainage .......................................................................................... 62
5 – Bloedgassen/ zuurbase evenwicht ............................................................. 68
6 – Basis cardiologie ......................................................................................... 80
7 – Hartritmebewaking – basis ......................................................................... 91
8 – Water- en zouthuishouding ...................................................................... 108
9 – Voeding .................................................................................................... 122
10 – Neurologie .............................................................................................. 129
11 – Stolling en stollingsstoornissen............................................................... 149
12 – Temperatuur .......................................................................................... 163
13– Inwendige geneeskunde .......................................................................... 171
14 – Pijn ......................................................................................................... 182
15 – De delirante patiënt ............................................................................... 187
16 – Medische microbiologie ......................................................................... 191
17 – Farmacologie en medicatie..................................................................... 195
18 – ABCDE methodiek................................................................................... 217
2
,1 – Circulatie – hemodynamiek
Functie cardiovasculaire systeem
Doel → Het reguleren van de weefseloxygenatie. Dit met behulp van bloedflow en bloeddruk
Adequate weefselperfusie en oxygenatie van de cel leiden tot optimale ATP productie.
ATP is de brandstof voor alle cellen. Je produceert maar 2 ATP bij aerobe verbranding, maar wel 30-
38 ATP bij aerobe verbranding (celmetabolisme)
Bloeddruk = Perfusiedruk = MEAN of MAP in mmHg
Bloedflow = Hartminuutvolume = C.O. in ml/min
DO2: zuurstof aanbod/afgifte
VO2: zuurstof consumptie
De zuurstofaanbod/afgifte is afhankelijk van: C.O. – SpO2 – Hb
C.O. = SV x hartfrequentie (ml/min)
Nodig voor goede cel oxygenatie =
- HB > 6 mmol/l
- O2 saturatie 90%
- CO > 4 liter/min (CI >2,5 liter/ min)
Zuurstoftransportcapaciteit = DO2, DO2= CO x HB x 2.16 x art. SaO2 x 10
Alles draait om evenwicht! Evenwicht tussen vraag en aanbod van zuurstof voor de cel
Nodig voor een adequate circulatie
1. Vocht/ bloed
2. Goed werkend hart
3. Goed werkende bloedvaten
En zuurstof en glucose
Het circulatiesysteem is opgebouwd in verschillende onderdelen
Hart → motor, pompt de vloeistof rond
Bloedvaten → transportsysteem (venen en arteriën)
Bloed → inhoud van het systeem opgebouwd uit deeltjes en vocht
Deze zorgen samen voor de kwaliteit en kwantiteit van de circulatie en zijn dus van invloed op de
werking van de circulatie
Er zijn drie mechanisme die die circulatie kan inzetten op: druk, perfusie en vocht volume in het
systeem aan te passen
- Snelle systeem, via het zenuwstelsel dat directe invloed heeft op: hartslag, slagvolume en
diameter van de bloedvaten
- Langzaam systeem, via de hersenen (hypofyse) die ADH (antidiuretisch hormoon, minder
plassen) kan produceren, dat zorgt dat je minder gaat plassen
- Langzaam systeem: RAAS dat de nieren invloed geeft op de bloeddruk en vochthuishouding.
3
,Cardiovasculair systeem / weefselperfusie
Verdeling vloeistof en bloed in het lichaam:
Voorbeeld iemand van 75kg
Totaal lichaamswater: 60% lichaamsgewicht = 45L
1. Intracellulair = 30L
2. Extracellulair = 15L
Waarvan 2/3 in het interstitium/interstitieel (tussen de cellen en weefsels) = 10L
en 1/3 intravasculair (in het bloedvat) = 5L
(Ideaal bloedvolume = 70ml/kg)
Bloed samenstelling:
3. Rode bloedcellen/ Erytrocyten = 40-45% (O2 transport)
4. Plasma = 55-60% eiwitten/ water/ elektrolyten; klein deel leukocyten (afweer) en
trombocyten (stolling)
Diffusie: gelijke verdeling van een stof over een compartiment.
Osmose: waterverplaatsing over een semipermeabel membraan zodat de concentraties aan beide
zijden van het membraan gelijk worden.
Vloeistoffen en deeltjes willen in concentratie en druk altijd gelijk zijn.
Dus als er ergens meer druk is of een hogere concentratie van deeltjes, zal het systeem stromen tot
er balans is.
Cellen hebben een wand die semipermeabel is → vocht en kleine deeltjes kunnen door die celwand
heen maar grote niet (bijv. eiwitten). En daarom kan er een concentratie verschil optreden binnen en
buiten die cel en dus een disbalans.
Het vocht waar energie en zuurstof door wordt vervoerd, wordt op basis van bloeddruk via de
arteriën, de arteriolen het interstitium richting de cel ingeduwd. → Hydrostatische druk.
Omdat het vocht de cel wordt ingeduwd, maar grote eiwitten niet door de celwand heen kunnen
treedt er in het bloed een relatief verhoging op van deeltjes. Omdat het systeem streeft naar balans
zal vocht uit de cellen teruggaan naar de bloedbaan, dat wordt aangezogen. Deze aanzuigende
werking van onze plasma eiwitten (albumine eiwitten) richting de bloedbaan heet → Colloïd
osmotische druk
Een hogere osmotische druk leidt tot aantrekking van water. Een hoge osmotische druk in het bloed
trekt water uit de weefsels aan. Een hoge osmotische druk in de weefsels trekt water uit het bloed
aan.
Hypotone oplossing: bevat minder opgeloste deeltjes dan het lichaam. Lagere osmotische waarde.
Hypertone oplossing: bevat meer opgeloste deeltjes dan het lichaam. Hogere osmotische waarde.
Glucose trekt veel water aan, wat ervoor zorgt dat je veel moet plassen bij een hoge glucose. Als er
veel glucose in het bloed zit, wordt er water uit de weefsels getrokken wat kan leiden tot dehydratie.
Bij een hoog glucose wordt insuline gegeven waardoor glucose de cellen in gaat. Glucose neemt
kalium mee de cel in wat kan leiden tot een hypokaliëmie.
Bloedvolume
Bloedvolume is de inhoud/vulling van het totale hart en vaatstelsel
Volwassen man: ± 5 - 5½ liter = 75ml/kg
Volwassen vrouw: ± 4 - 4½ liter = 67ml/kg
Verdeling intravasaal
Hart 250ml Aorta en arteriën 550ml Longvaatbed 1300ml
Capillairbed 300ml Veneus systeem 2250ml (=65%)
4
,Veneus aanbod/ Veneuze return: is de hoeveelheid zuurstofarm bloed die per minuut uit de
organen komt en die het hart moet doorpompen.
- Gemiddeld is het veneus aanbod gelijk aan de rechter cardiac output en is de rechter cardiac
output gelijk aan de linker
- De stroomsnelheid van het veneus aanbod voor de rechterharthelft wordt vooral bepaald
door: adempomp, bloedvolume, spierpomp, de perifere veneuze vaattonus in de venulen en
de zwaartekracht
- Het veneus aanbod voor de linkerharthelft wordt bepaald door de pompfunctie van de
rechterharthelft
- De veneuze kleppen voorkomen terugstroming in de extremiteiten
Pompfunctie hart
De pompfunctie is de uitdrijving van bloed door het hart. De pompfunctie past zich aan de veneuze
return aan. Als de veneuze return omhoog gaat dan gaat het hart harder pompen, zowel het
slagvolume als de frequentie neemt toe (frank starling- methode).
CO = slagvolume x hartfrequentie.
De pompfunctie van het myocard wordt aangepast aan de bloeddruk, de hartkleppen voorkomen
terugstroming van bloed. Hoe hoger de pompfunctie hoe hoger de zuurstofbehoefte.
Diastole: Hart is ontspannen, atria stromen vol → AV kleppen open → ventrikel onvangt ook bloed
Systole: Sinus knoop prikkelt atria, aterial kick →
1. Isovolumetrische fase, prikkel gaat via AV knoop naar Purkinje vezels →AV kleppen sluiten,
2. Ventrikels trekken samen, drukopbouw in ventrikels → arteriële kleppen openen zich;
ejectiefase,
3. Relaxatie fase ventrikel, arteriële kleppen sluiten
Fasen
Passieve vulling ventrikels
Passieve vulling atria = veneuze return
Begin van de hartcyclus
Het bloed komt passief de ventrikels in (passief = kost geen energie)
Bij uitademing is de druk in de borstkas lager waardoor het bloed wordt aangetrokken. Bij inademing
is er een lagere veneuze return
Atria en ventrikels zijn ontspannen
Tricupidalisklep en mitralisklep zijn open, pulmonalisklep en aortaklep zijn gesloten
5
,‘Atrial kick’
Actieve vullingsfase
Atria contraheren (= actie van het hart en kost dus energie) en ventrikels zijn ontspannen.
Atrial Kick → Door het samenknijpen van de atria, wordt de druk in de atria hoger dan in de
ventrikels, waardoor het bloed naar de ventrikels stroomt.
Is verantwoordelijk voor 25% van het slagvolume
Aan het einde van deze fase sluiten de tricuspidalis- en mitralisklep
Bij AF is er geen atrial kick en is dus slechte voor je cardiac output, leidt tot 20-25% output verlies
Isovolumetrische contractie ventrikel
Isovolemisch = hetzelfde volume
De ventrikels contraheren, alle kleppen zijn gesloten, hierdoor loopt de druk op maar het volume
blijft gelijkt. Omdat de ventrikels contraheren gebruiken ze ook energie.
Ejectiefase ventrikel
Doordat de druk in de ventrikels in de vorige fase is toegenomen gaan de pulmonalisklep en de
aortaklep open waardoor het bloed de pulmonalis arterie en de aorta in wordt gepompt
Slagvolume → Hoeveelheid bloed dat wordt uitgepompt
Ejectiefractie
De ejectiefractie is een percentage dat uitdrukt hoeveel bloed er bij het samentrekken van de
hartspier uit de linker-of de rechterkamer wordt geperst. Het is een goede indicatie voor de
spierkracht van het hart.
SV (slagvolume) : EDV (eind diastolisch volume) x 100
Eind diastolisch volume = het volume dat aan het einde van de diastole in de ventrikel zit
Geeft het verschil weer tussen het einddiastolisch (EDV) volume en het eindsystolische volume (ESV)
Normale ejectiefractie is 60-70%
Ejectiefractie wordt bepaald door:
- Hartritme (dromotroop) en hartfrequentie (chronotroop): een ritmestoornis zorgt voor een
minder goede slag
- Contractiliteit (inotroop): mate van spierkracht van het hart. Wordt negatief beïnvloed door
een infarct, cardiomyopathie, ischemie of medicamenteus (instroom van Ca2+ wordt geremd
of β2-receptoren worden geblokkeerd).
- Preload = einddiastolisch volume: volume wat aanwezig is in het ventrikel voordat het hart
gaat knijpen. Het is de rekking op het myocard op het einde van de diastole. Het is de
voorbelasting. De preload is zowel links als rechts laag bij ondervulling. Bij een longembolie is
er links een lage preload. De preload is hoog bij overvulling. Als het einddiastolisch toeneemt,
neemt het slagvolume ook toe.
- Afterload: de weerstand waartegen het hart moet pompen. Het is de nabelasting van het
hart, de gemiddelde wandspanning tijdens de systole. De afterload is afhankelijk van de
perifere weerstand. De afterload is verhoogd bij bijv. aortaklepstenose en aderverkalking. Als
de afterload rechts verhoogd is, is er verhoogde weerstand in de longen. Hij is verlaag bij bijv.
sepsis met vasodilatatie
6
,Relaxatiefase ventrikel
Laatste fase voordat de cyclus opnieuw begint
Rustfase
De aortaklep en pulmonalisklep sluiten waarbij het ventrikel ontspant. Bloed valt terug op de
kleppen. In deze fase worden de coronairen gevuld
Relaxatievermogen
Indien de hartspier zich in de diastolische vullingsfase niet goed ontspant (bijv. na cardiochirurgie)
kan dit negatieve consequenties hebben op het slagvolume
Men kan dan Fosfodiesteraseremmers toedienen (Milrione en Enoximone= perfan). Deze verbeteren
de relaxatie, een ander woord voor relaxatie is lusitropie
Cardiac output/ CO
CO = Hartminuutvolume = Hoeveelheid volume (bloefdlow) die het hart per minuut rond pompt
CO = SV (slagvolume) x Hartfreq (Bloedflow)
Bijv: HF = 60 slagen, SV = 80ml = 60x80 =4800ml = 4,8L
Normaal SV = 50-70ml
Normaal CO = 3,5-5 liter
Cardiac Index = Cardiac Ouput : BSA (body surface area)
(BSA= 0,0007 x lengte in cm x gewicht in KG)
Weergegeven in l/min/m2
Het is afhankelijk van de contractiliteit, hartfrequentie, hartritme, preload (met name het
einddiastolisch volume in het linker ventrikel) en de afterload (druk om tegen in te pompen).
Het slagvolume is afhankelijk van 3 aspecten: Preload, Afterload, Contractiliteit (relaxatievermogen)
Gevolgen van de CO door:
Bradycardie, tachycardie, atrium fibrilleren
- CO = HMV = Slagvolume x hartfreq
- Dus beïnvloeding frequentie geeft verandering CO
- Bij atrium fibrilleren geen ‘arterial kick’ dus 20-25% minder vulling ventrikel
Cardiac output
1. Slagkracht (inotropie) o.i.v. preload/ contractiliteit/ afterload en relaxatievermogen
(lusitropie)
2. Frequentie: (chronotropie/ dromotropie), regie door Medulla Oblongata
o Aansturing door: sympathicus (hoger)/ parasympathicus (rustiger) / hormonen
7
,Arteriële systeem
Bloeddruk (Perfusiedruk)
Regulatie bloeddruk via baroreceptoren → verlengde merg
Bloedruk, perfusiedruk in de weefsels, is de druk die het bloed uitoefent op de
vaatwand. Door de bloeddruk wordt ervoor gezorgd dat het bloed naar het hele
lichaam stroomt.
Systolische bloeddruk → De druk waarmee het bloed uit de linkerventrikel gedrukt
wordt (samentrekking van het hart, waarbij de bloeddruk op zijn hoogst is)
Diastolische bloeddruk → De druk waarmee het bloed op de aortaklep terugvalt na
het sluiten, tijdens deze fase worden de coronairen van bloed voorzien. Bij
aortaklepinsufficiëntie is de diastole laag (hart ontspant, de bloeddruk daalt weer, is
het laagste punt)
Ideaal → 120/80
Hypertensie → 140/90
Hypotensie → 90/60
Bloeddruk = Perfusiedruk = MEAN of MAP in mmHg
Bloedflow = Hartminuutvolume = C.O. in ml/min
Bloeddruk= CO x SVR (systemische vasculaire weerstand)
CO = SV x frequentie
Een lage tensie kan komen door: frequentie, slagvolume, perifere weerstand
Hartfrequentie Preload
Cardiac output
Bloeddruk Slagvolume Afterload
Systemische
vaatweerstand Contractiliteit
- Voldoende bloeddruk, maar lage flow: gebrekkige weefseloxygenatie (beginnende
hypovolemische shock)
- Hoge flow, maar een lage bloeddruk: weinig perfusie en dus gebrekkige weefseloxygenatie
(bijv. bij septische shock)
- Een van beide laag of slecht: daling van weefselperfusie en dus onvoldoende
weefseloxygenatie.
Als de bloeddruk of bloedflow laag is leidt dit tot een daling van de weefselperfusie en dus
onvoldoende weefseloxygenatie. Bij daling van de tensie treedt er een reflexmatige stijging van de
hartfrequentie op en een stijging van de perifere weerstand. Bij een stijging van de tensie treedt er
reflexmatig een snelle daling van de hartfrequentie op en verwijding van de bloedvaten.
8
,MAP/ MEAN
MAP = Mean Arterial Pressure en zegt iets over de perfusiedruk in de organen
MAP = systole + (2x diastole) : 3 = Is minimaal 65 mmHg
Mean Arterial Pressure = CO x SVR (systemische vasculaire weerstand) of TPR (totale vaat weerstand)
Hartfrequentie
De hartfrequentie wordt direct beïnvloed door het
- Sympathisch systeem (stress), nervus sympathicus
- Parasympatisch system (rust), nervus vagus.
Beide zenuwen beginnen in het verlengde merg
In de aortaboog en a.carotis: lichaamsmeting van tensie
De hartfrequentie wordt indirect beïnvloed door hormonen (adrenaline).
- Nier: RAAS
- Bijniermerg: Catecholaminen
o Productie van: adrenaline, noradrenaline, dopaminde
- Bijnierschors: Aldosteron
- Hypofyse: ADH/ACTH
o Produceert ACTH = adrenocorticotroop hormoon
o ACTH → cortisol → stress → vasoconstrictie
o ACTH heeft dus een indirecte invloed op de bloeddruk
Alle patiënten die ziek zijn hebben een verhoogde sympathische activiteit.
Patiënten die geïntubeerd zijn, hebben geen sympathische activiteit.
Patiënten die bètablokkers gebruiken, worden niet snel tachycard.
Inotropica verhogen de hartfrequentie (noradrenaline, dobutamine etc.)
Bradycardie
HF <60/min. Langer vullingstijd waardoor een groter slagvolume. Door de bradycardie kan er juist
ook een ontoereikende circulatie zijn. Het kan leiden tot een verlaging van de CO.
Gevaar: overrekking waardoor ischemie ontstaat. Bradycardie is gevaarlijk als de tensie systolisch <90
mmHg is en bij syncope/flauwte, myocardischemie, hartfalen links of recht, recente asystolie, lange
pauzes (>3sec), Mobitz II en bij een totaal AV-block
Tachycardie
HF >100/min. Kortere diastole, systole onveranderd. Dit leidt tot minder vullingstijd voor de
ventrikels. Er is minder tijd voor de coronair perfusie. Dit kan leiden tot een verlaging van de CO
Een tachycardie is gevaarlijk als de tensie < systolisch <90 mmHg is en bij syncope/flauwte,
myocardischemie, hartfalen links of recht.
Hormonale beïnvloeding hartfrequentie
De bijnieren produceren hormonen die de hartfrequentie en het slagvolume beïnvloeden
(stresshormonen):
- Adrenaline, geproduceed in het merg (werking A-/B1- receptoren)
- Cortisol, geproduceerd in de schors
In de basale ganglia van de hersenen:
- Dopamine (werking A-/B-receptoren)
9
, Alfa receptoren
- Vasoconstrictie
Bèta receptoren:
- Verhogen de hartslag en de
samentrekkingskracht van het hart
- B1 receptoren: hart (atrium, ventrikel en
sinusknoop)
- B2 receptoren: longen en perifere
bloedvaten, vasodilatatie
Neurale/ Zenuwstelsel beïnvloeding hartfrequentie
Regelmatige sturing hartfrequentie mede n.a.v. drukreceptoren aorta en carotiden prikkels en
aansturing vanuit verlengde merg (medulla Oblongata)
Beïnvloeding frequentie (ook wel Chronotropie genoemd):
- Parasympaticus verminderd hartfrequentie sinusknoop en contractie kracht myocard d.m.v.
nervus vagus stimulatie:
o Atropine (blokkeert de werking van de vagus)
- Sympathicus versneld hartfrequentie (d.m.v. nervus accelerantes) van sinusknoop, (die
intrinsiek 100x/ min. Klopt)
o Adrenaline/ noradrenaline (stimuleert accelerantes)
Beïnvloeding AV geleidingssnelheid (ook wel dromotropie genoemd):
Een voorbeeld in de acute setting van een negatief dromotroop middel:
- Adenosine (vertraagd de geleiding)
Gevolgen tachycardie voor myocardiale zuurstofbehoefte
- Hogere frequentie = verhoogde zuurstofconsumptie myocard
- Hogere frequentie = minder tijd om het hart met bloed te vullen
- Minder druk op spiervezels geeft lager slagvolume
Renine / angiotensine/ aldeosteron systeem (RAAS)
Reguleert de water- en zouthuishouding
De nieren kunnen in de arteriolen de bloeddruk meten. Ook zal er door minder of minder druk meer
of minder vocht worden aangeboden aan de nieren waardoor er meer of minder voorurine wordt
geproduceerd. Naar aanleiding van deze twee mechanisme kan de nier → Renine produceren
Renine kan → angiotensinogeen (wordt geproduceerd door de lever) omzetten in → Angiotensine 1
→ ACE (wordt in de longen geproduceerd) kan angiotensine 1 weer omzetten in → Angiotensine 2
Angiotensine 2 heeft op drie manieren invloed op de circulatie
- Invloed op de diameter van de bloedvaten = vasoconstrictie
- Het triggert de uitscheiding van aldosteron in de bijnieren
o En aldosteron haalt dan natrium terug uit de voorurine richting het bloed. En waar
zout gaat, gaat vocht dus daarmee beïnvloeding van je bloedvolume (dat wordt
meer)
- Beïnvloed de dorstprikkel
o En hierdoor ga je meer of minder drinken
10