Introductie
Functieleer = de tak vd psychologie die zich bezig houdt met de studie van psychologische functies zoals
waarnemen, aandacht, leren, onthouden, lezen, spreken, redeneren en beslissen. Functies hebben een
structuur/correlaat in het brein.
Psychologie = wetenschap die gedrag bestudeerd om interne processen te begrijpen die aan dat gedrag
ten grondslag liggen.
Hermann von Helmholz (1821-1894): zeer veelzijdige wetenschapper die belangrijke inzichten leverde op
het gebied van zien en horen (en natuur- en wiskunde). Hij mat als 1e de snelheid van zenuwimpulsen in
zenuwvezels (stimuleerde zenuw in poot van kikker ving verderop op; 30 m/s of 100 km/h).
→ Door het verschil in afstand, is de reactieafstand groter (neus vs teen).
Fransiscus Donders (1868): mat de tijd van mentale processen om de structuur vd geest te begrijpen
(mentale chronometrie = techniek waarbij men de psychologische processen in infoverwerking probeert te
achterhalen door te kijken naar de tijd die men nodig heeft om de taken uit te voeren).
Stimuli: Ka, ke, ki, ko, ku – 3 condities:
A. Ppn hoort alleen Ki en herhaalt zsm Ki.
A-reactie (geen discriminatie, geen keuze) → 197 m/s
B. Ppn hoort Ka, ke, ki, ko, ku door elkaar en herhaalt dit
B-reactie (je moet discrimineren, en keuze) → 285 m/s
C. Ppn hoort Ka, ke, ki, ko, ku door elkaar maar herhaalt alleen ki
C-reactie (je moet de stimulus discrimineren, geen keuze) → 243 m/s
Substractie methode:
Discriminatie van klanken = C-A = 243-197 = 46 m/s
Keuze voor articulatie van spraak = B-C = 285-243 = 42 m/s
Dit idee heet additieve factoren logica. Dit wordt nog steeds in fMRI onderzoek gebruikt waar
breinactiviteit tijdens een experimentele taak (kijken naar gezichten) wordt afgetrokken van een
controletaak (kijken naar huizen). Je kan zien waar in de hersenen meer activiteit gebruikt: fMRI meet O2-
verbruik vd hersencellen.
Darwin 1859, On the Origin of Species: levende wezens zijn het resultaat van een aanpassingsproces aan
veranderende omstandigheden (genetische variatie, natuurlijke selectie, ‘struggle for life’ en ‘survival of
the fittest’. Evolutietheorie: menselijk gedrag kan op dezelfde manier worden bestudeerd als dat van
dieren en dat mensen kenmerken hadden geërfd die ook in dieren voorkwamen.
Hiervóór dacht men: mens heeft een ziel die niet verbonden was met de rest vd wereld en niet
onderworpen is aan aardse wetmatigheden.
Wilhelm Wundt (1879): opende het 1e laboratorium voor experimentele psychologie aan uni van Leipzich
(Duitsland) → de basis van wetenschappelijke psychologie. Onderzoekers begonnen de natuur-
wetenschappelijke methode toe te passen op de studie vd psychologische processen.
Structuralisme: elk proces kan gereduceerd worden tot sensaties, beelden en gevoelens; onderzoek in
psychologie moet zich inrichten op de ‘onmiddellijke ervaring’. Die hangt af van:
• Sensaties/ • Mentale • Gevoelens
gewaarwoordingen beelden/herinneringen
De combi hiervan is de onmiddellijke ervaring.
Op basis van introspectie (= kijken naar eigen bewustzijn van binnenuit) kan de structuur en de
elementen van het bewustzijn ontdekt worden. Deze methode bleek echter onbetrouwbaar.
,Alfred Binet en Théodore Simon (1907): 1e bruikbare intelligentietest (→ ‘vaders’ van toegepaste
psychologie). Deze IQ test werd gemaakt onder de veronderstelling om mensen te helpen en kijken waar
ze moeite mee hadden.
In Amerika is psychologie veel pragmatischer. William James (1842-1910) was aanhanger van
functionalisme: psychologie diende om onderwijs te optimaliseren, gevaarlijke afwijkingen opsporen en
behandelen, bevorderen van industriële productie.
John Watson (1878-1958)
Behavioristen: in poging om psychologie wetenschappelijker te maken stelde behavioristen voor om enkel
observeerbaar gedrag te bestuderen. Gedrag is gevolg van eenvoudige stimulus-respons koppelingen, VB:
Skinner: leerprocessen bij dieren
Sigmund Freud (1856-1939): meest-geciteerde psycholoog psychoanalyse: bewustzijn en gedrag zijn
slechts oppervlakkige fenomenen. Onbewuste krachten (seks en agressie) zijn de oorsprong van ons
gedrag, en verantwoordelijk voor persoonlijkheids- verschillen en mentale stoornissen.
Gestalt psychologie: Max Wertheimer (1880-1943), Wolfgang Köhler (1887-1967) en Kurt Koffka (1886-
1941). Kerngedachte: het geheel is meer dan de som der delen. Door componenten/onderdelen op goede
manier te combineren ontstaat er een gestalte. Ze gebruikten het fenomeen van de apparente beweging
als het bewijs van hun stelling: 2 lampjes die op de juiste timing/afstand oplichten lijken te bewegen als 1
lampje dat beweegt als hoog-laag of links-rechts. De manier waarop je dit waarneemt kun je beïnvloeden
met de wil. Perceptie/waarneming is een constructie, en geen passieve reflectie van de sensatie. Ook in
het auditieve domein is sprake van constructie: Je kunt ‘hoog-laag-hoog’ tonen waarnemen als gallop
(alles achter elkaar) of je kunt de hoge/lage stroom onderscheiden. Als de pitch klein is lukt het je wel om
een gallop te horen.
Zij verzetten zich tegen Wundt’s structuralisme (perceptie is meer dan sensatie) en tegen behaviorisme
(complex gedrag is meer dan de som der componenten).
Biologie speelt op 4 manieren een rol bij de psychologie:
1. Centrale zenuwstelsel (CZS): Het CZS maakt gedragingen mogelijk. Aandoeningen in het CZS hebben
effect op psychologisch functioneren (die behandeld kunnen worden door geneesmiddelen die
inwerken op CZS)
2. Invloed van lichaam op geest: Lichaam of staat van lichaam kan van invloed zijn op het
denken/gedragingen van mensen (honger, pijn, zonlicht, lichaamsbeweging)
3. Erfelijkheid: Eigenschappen kunnen erfelijk zijn, tweelingen onderzoek, adoptiestudies,
stamboomonderzoeken (IQ, persoonlijkheid, ADHD)
4. Evolutie: Bepaalde gedragingen kunnen worden begrepen vanuit menselijke evolutiegeschiedenis (bijv.
partnerkeuze)
Cognitieve psychologie = menselijk gedrag begrijpen en voorspellen met info-verwerkende cognitieve
processen die zich in de hersenen afspelen. Behavioristen (Watson) ontkenden het bestaan van ‘cognities’.
Tolman (1932): Ratten leren meer dan simpele S-R relaties en gebruiken inzicht (mentale kaart) bij een
doolhof. Dat is het bewijs voor het bestaan van cognities.
Sociale factoren:
Mens is sociaal wezen dat deel uitmaakt van allerhande sociale netwerken (werd binnen de filosofie en de
eerste jaren van psychologie vergeten). Culturele verschillen ontstaan omdat mensen zich vooral binnen 1
bepaalde sociale groep bevinden.
Geert Hofstede (socioloog) onderscheidde 5 (later 6) dimensies waarop (bedrijfs)culturen van elkaar
verschillen:
,1. Individu – collectief 4. Man – vrouw
2. Macht – egalitair 5. Lange – kortetermijn denken
3. Zekerheid – laissez-faire (mnu)
WEIRD people: merendeel van psychologisch onderzoek is gebaseerd op blanke personen uit de westerse
wereld (mensen uit Western, Educated, Industrialized, Rich and Democratic societies (Henrich, 2010)).
Nature-nurture debat: veel onderzoek is gewijd aan het relatieve belang van biologische (nature =
aangeboren, genetische karakteristieken) en sociaal-culturele factoren (nurture = omgevingsinvloeden)
voor het verklaren van gedrag.
Man-vrouw verschillen: overschatting van biologische factoren en onderschatting van sociaal culturele
invloeden. Bijv. mannen kunnen beter kaartlezen dan vrouwen. Komt dit door verschil in
breinstructuur/jagen/evolutie?
1.4: Verschillende onderzoekstechnieken
A. Beschrijvend(/descriptief) onderzoek: correcte informatie verzamelen over een onderwerp.
Voordeel: van grote waarde voor evidence-based adviezen.
Nadeel: Reactieve gedragingen (anders gedragen door aanwezigheid onderzoeker).
1. Naturalistische observatie: gedrag systematisch observeren in natuurlijke context.
2. Vragenlijst: reeks vragen die de ondervraagde in eigen tempo beantwoordt (vaak onderzoeker niet
aanwezig)
Nadeel: sociale wenselijkheid, perceptie van de proefpersoon.
3. Gestandaardiseerde psychologische test: speciaal ontworpen om bepaalde menselijke vaardigheden
en eigenschappen te meten (intelligentietest, persoonlijkheidsvragenlijst, mentale stoornissen,
levenskwaliteit etc).
4. Archiefdata: onderzoeker verzamelt data niet zelf maar data zijn al in een of ander bestand
aanwezig
5. Gevalsstudie: intensief, gedetailleerd onderzoek over één persoon of gebeurtenis (in de hoop
principes te vinden die gelden voor het fenomeen in het algemeen).
6. Kwalitatief onderzoek: geen getalsmatige/tabellen samenvatting. Bijv.: gesprek met cliënt volledig
uitschrijven en later onderverdelen in thema’s. Zo volledig beeld krijgen van de onderwerpen en
onderlinge relaties.
7. Interview
Gestructureerd interview: vaste lijst vragen in bepaalde volgorde (→ beter te vergelijken)
Ongestructureerd interview: vragen liggen vooraf niet vast.
Nadeel: sociaal wenselijkheid en afhankelijk van perceptie van de proefpersoon en
proefleider.
8. Opiniepeiling: inventaris maken van opinies over een onderwerp, vragen over het algemeen kort en
brede steekproef van de bevolkingsgroep.
Nadeel: sommige bevolkingsgroepen makkelijker te bereiken dan andere of weken eerder
mee en mogelijk niet eerlijk/oprecht over antwoorden.
B. Correlatie onderzoek: je meet de mate waarin 2 variabelen met elkaar samenhangen.
Variabele = elk kenmerk dat kan veranderen en gemeten kan worden. Geen correlatie = 0.00. Hoe
meer het getal afwijkt van de 0, hoe sterker het verband.
Nadeel: oorzaak en gevolg is moeilijk/niet te onderscheiden.
Mogelijk 3e onderliggende factor = confound. Een hoge correlatie zegt niets of er een causaal verband
is.
, C. Experimenteel onderzoek: onderzoekers manipuleren 1/meerdere variabelen en kijken of dit effect
heeft op een andere variabele (al het andere blijft gelijk).
Voordeel: Deze methode laat het wél toe om een causaal verband te ontdekken.
Nadeel: experimenten zijn niet altijd mogelijk
Hypothese = voorspelling op basis van een theorie die in een proef getoetst wordt.
Operationaliseren van variabelen = omzetten van variabelen in concrete en meetbare handelingen.
Onafhankelijke variabele = de variabele die tijdens het experiment wordt gemanipuleerd
Afhankelijke variabele = de variabele die tijdens het experiment wordt gemeten: agressief gedrag.
Controle variabelen: aspecten van experiment die gelijk zijn voor experimentele en controle condities
(lengte filmfragment, proefleidster).
Persoonsvariabelen: manier waarop groepen worden samengesteld (leeftijd, geslacht).
Als hypothese uitkomt → confirmatie van theorie. Dit onderzoek kan gepubliceerd worden in tijdschrift.
Als niet uitkomt zijn er vele mogelijkheden: theorie klopt niet (falsificatie), of niet goed
geoperationaliseerd, steekproefgrootte, etc. In de sociale wetenschappen verdwijnen deze theorieën vaak.
Dit leidt tot publicatiebias: alleen onderzoek dat in overeenstemming is met theorie wordt gepubliceerd.
Een veelvoorkomende kritiek op experimenteel onderzoek:
• Interne validiteit: wordt verschil idd veroorzaakt door verschil in onafhankelijke variabelen?
• Externe validiteit: in hoeverre is resultaat te generaliseren naar ‘gewone’ wereld en andere
personen?
1.8: Biopsychosociale model
Biologische, psychologische en sociale factoren spelen een rol bij
elke menselijke activiteit. Interactie tussen factoren: sommige
genen worden slechts actief binnen een bepaald sociaal milieu. Met
interactie wordt bedoeld: lijnen lopen uit elkaar:
Caspi et al. (2002): Bij kindermishandeling vertonen alleen kinderen
met een defect MAOA (mono-amine-oxidase A) gen later agressief
gedrag.