Samenvatting Biologische Psychologie
5 studiepunten multiple choice 40 vragen.
Hoofdstuk 1: De Introductie & Neuronen.
‘Why is there something rather than nothing?’
Gottfried Leibniz (wiskundige, filosoof)
‘Why is there/wat is consciousness (bewustzijn)?’
Rene Descartes (wiskundige, filosoof)
Cogito Ergo Sum ‘Ik denk dus ik ben.’
Dualisme: het idee dat lichaam en geest afzonderlijke eenheden zijn. (Descartes)
Het aannemen van twee tegenover of onafhankelijk naast elkaar staande beginselen
lichaam & geest ter verklaring van de werkelijkheid.
Monisme: het tegenovergestelde van dualisme, dus geest/ziel en lichaam zijn één. Deze is
ingedeeld in de volgende drie categorieën:
- Materialisme: alleen fysieke of materiële dingen bestaan.
- Mentalisme: waarbij gedacht wordt dat alleen het verstand bestaat en dat de fysieke
wereld niet bestaat.
- Identiteitspositie: de kijk waarbij mentale processen en bepaalde soorten
hersenprocessen hetzelfde zijn. Gaat er vanuit dat breinactiviteit niet bewustzijn
veroorzaakt.
Wat is biologische psychologie:
‘Wetenschappelijke studie van de biologische basis psyche en gedrag.’
Vraagstukken in de biologische psychologie:
Verklaringen vinden voor gedrag.
Bewustzijn als concept onderzoeken.
Genetische invloed Vs. Omgevingsinvloed.
Gen (G) x Omgeving (E) Model.
Verwante termen:
- Neuropsychologie
- Psychofysiologie
- Cognitieve neurowetenschappen
Vier biologische verklaringsmodellen:
, - Fysiologische verklaring: verwijst naar de hersenactiviteit of activiteit van andere
organen, denk aan hormonen, hartslag en bloedspiegel.
Focus op gedrag gerelateerd aan lichamelijke processen.
- Ontogenetische verklaring: verwijst naar hoe gedrag beïnvloed wordt door invloed
van genen, voeding, ervaring en onderlinge interactie.
Focus op beschrijving hoe het gedrag zich kon ontwikkelen.
- Evolutionaire verklaring: door evolutie vertonen dieren en mensen bepaalde
gedragingen, zoals ‘kippenvel’ als je bang bent, om groter en imponerend over te
komen. Dit is onnodig geworden voor de mens, omdat de mens te korte haren heeft
op de armen en schouders.
Focus op gedrag als gevolg van de evolutie van een soort.
- Functionele verklaringen: dit beschrijft waarom bepaald gedrag is ontstaan zoals het
nu is. In een kleine populatie kan een genetic drift (verandering in genetische
samenstelling) plaatsvinden, waardoor organismen de vorm van de omgeving aan
kunnen nemen, zodat ze niet opvallen voor roofdieren of juist om zich te
camoufleren voor prooien om deze voor een verrassingsaanval te zorgen.
Focus op doel van het gedrag, waarom is het zo ontwikkeld?
Evolutie:
´Geleidelijke processen van biologische veranderingen van een soort doordat zich succesvol
aangepast aan zijn omgeving.´
De evolutie staat voor de verandering van biologische en psychische processen in de mens,
waarbij genetische variaties die gunstig zijn voor overleving en voortplanting zullen worden
doorgegeven aan generatie op generatie.
Enkele evolutionaire feiten:
- Genen muteren random, er is geen ‘doelgerichte selectie’.
- ‘Survival The Fittest’ best aangepast aan de omgeving.
- Reproductie van genen is van belang.
Natuurlijke selectie: grootste overlevingskansen en voortplanting individuen die het
beste zijn aangepast aan hun omgeving hebben.
Dus de drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best
aangepaste organismen selecteert.
Co-evolutie: het proces in de evolutie waarbij soorten zich voortdurend aan elkaar
aanpassen.
Voorbeelden: fijne motoriek, begrijpen en taal. Dankzij relatief weinig ontwikkelde
hersenen krijgt kind kans flexibel te ontwikkelen.
Het ethische debat:
,Aan de ene kant kan gezegd worden dat veel proefdieren een pijnlijk experiment ervaren.
Aan de andere kant kan gezegd worden dat we veel informatie krijgen over ziektes en
stoornissen en dat het levens redt, omdat we ziektes kunnen tegengaan of snel kunnen
verhelpen.
- Minimalisten: tolereren experimenten met dieren wel, maar met bepaalde
voorwaarden. Ze vinden dat deze experimenten mogen, bij sommige dieren of als het
maar heel weinig pijn zal lijden.
- Abolitionisten: nemen een strengere positie aan en zien geen compromis over
dierproeven. Zij vinden dat alle dieren dezelfde rechten hebben als de mens.
Anatomie van een cel:
- Een gen bevat de erfelijke informatie voor een bepaalde eigenschap, bijv. voor
blauwe ogen of voor stijl haar. Genen worden van generatie tot generatie
doorgegeven.
- Een chromosoom bestaat uit een dubbele helix van het molecuul DNA
(desoxyribonucleic acid).
Een streng van deze dubbele helix is een RNA (ribonucleic acid). RNA is opgebouwd
uit eiwitten die weer opgebouwd zijn uit aminozuren. De chromosomen komen in
paren voor (met uitzondering van de geslachtschromosomen in de cel van een man,
namelijk X en Y).
- Enzymen zijn katalysatoren. Dat betekent dat zij scheikundige processen in het
lichaam versnellen.
Homozygoot als hij twee dezelfde genen bevat voor bijvoorbeeld de haarkleur.
Heterozygoot als die twee verschillende genen heeft voor bijvoorbeeld de
haarkleur.
Een gen kan:
- Dominant zijn; wat betekent dat deze een sterkt effect heeft en tot uiting komt.
- Recessief zijn; waardoor het niet tot uiting komt.
- Intermediair zijn; Dit betekent dat twee genen even ‘sterk’ zijn en allebei tot uiting
komen in het uiterlijk van het organisme. Stel dat je een intermediair gen hebt voor
zwart haar en een intermediair gen hebt voor wit haar. Dan zullen ze uiteindelijk
allebei tot uiting komen en heb je grijs haar.
Mensen bestaan uit cellen (huidcellen, haarcellen, beenmergcellen etc.) en uit
geslachtscellen. Normale cellen bestaan uit 23 paar chromosomen. 22 van deze
chromosomen worden de autosomale chromosomen genoemd. Het laatste paar
chromosomen zijn de geslachtschromosomen, bestaande uit XX (vrouw) of XY (man). Een
vrouw geeft dus een X door aan de nakomelingen en de man kan óf een X óf een Y
doorgeven. Het Y-chromosoom bevat weinig informatie, omdat deze bestaat uit 27
eiwitten. Het X-chromosoom heeft ongeveer 1500 eiwitten.
Centraal zenuwstelsel (hersenen & ruggenmerg):
, Als we inzoomen op de hersenen, zien we twee soorten cellen die veel bijdragen aan gedrag:
1. Neuronen: vervoeren informatie naar andere neuronen, spieren en klieren.
Verschillen in grootte, vorm en functie.
2. Gliacellen: kleiner dan neuronen, hebben veel functies, maar vervoeren geen
informatie
Neuron = zenuwcel:
- Motorische neuronen (efferent): zenuwcel die boodschappen van het centrale
zenuwstelsel naar de spieren en/of klieren geleidt.
Cellichaam van motor neuron in ruggenmerg, axonen naar spieren. (informatie
verwerken, spieren aansturen.)
- Sensorische neuronen (afferent): zenuwcel die boodschappen van sensorische
receptoren (organen) naar het centrale zenuwstel geleidt.
Cellichaam sensorisch neuron langs axon, axonen richting brein. (Informatie
ontvangen, dingen waarnamen)
- Interneuron (schakelcellen): zenuwstelsel die boodschappen van het ene type
zenuwcel doorgeeft aan een ander type en vooral voorkomt in der hersenen en het
ruggenmerg.
Informatie doorsturen en samenvoegen. *Zonder een schakelcel kun je eigenlijk niks.
Efferent: van hersen- en
beenmergstructuur weg.
Afferent: naar hersen- en
beenmergstructuur toe.
Zenuwcellen, ofwel neuronen, bestaan uit een cellichaam, dendrieten en een axon.
- Cellichaam bestaat uit de kern, ribosomen, mitochondriën en de andere onderdelen
van een normale lichaamscel. Hier vindt de meeste energieverwerking plaats.
- Dendrieten vervoeren impulsen (informatie) vanuit andere cellen naar het
cellichaam toe. Hoe groter het oppervlak van de dendriet, hoe meer informatie hij
kan vervoeren. De vorm van dendrieten onderling kan erg verschillen en heeft te
maken met de soort informatie die het krijgt.
- Axonen zijn langer dan dendrieten en vervoeren informatie weg van het cellichaam.
Om veel axonen zitten cellen met vet (myeline) die een isolerende werking hebben. Tussen
bepaalde afstanden zit er een inkeping, wat ook wel knopen van Ranvier genoemd wordt.
Het einde van een axon wordt het presynaptisch membraan genoemd, waar de
neurotransmitter vrijkomt. Een neuron bestaat uit vele dendrieten, maar nooit uit meer dan
één axon, die soms langer dan een meter is.
*Wanneer de dendrieten én de axon van een zenuwcel binnen één orgaan liggen, dan
spreekt men van interneuronen of intrinsieke neuronen.
Vorm neuron door functie: