Hoorcolleges Kind en Omgeving
Hoorcollege 1, 8-9-22
Pedagogische wetenschappen
Bestuderen de opvoeding, het onderwijs en de hulpverlening aan kinderen en jeugdigen, met het oog
op verbetering van de praktijk
- Praktisch gericht
- Empirische benadering
- Verschillende werkvelden
I. Paradigmata en theorieën
Paradigma= Een geheel van waarden, opvattingen en
technieken, gedeeld door leden van een bepaalde
wetenschappelijke gemeenschap. Het geeft aan hoe de
resultaten geïnterpreteerd kunnen worden, wat eventuele
behandelingen kunnen zijn.
Leertheorieën (Leertheoretisch paradigma)
Pavlov en klassieke conditionering
- Neutrale stimulus
- Ongeconditioneerde stimulus, ongeconditioneerde respons
- Geconditioneerde stimulus, geconditioneerde respons
- Extinctie (uitdoving )
- Spontaan herstel
- Stimulusgeneralisatie: wanneer de hond ook gaat kwijlen bij een
stimulus dat lijkt op de stimulus die is geconditioneerd
(bijvoorbeeld andere toonhoogte)
- Stimulusdiscriminatie: wanneer de hond bij bijvoorbeeld een
bepaalde toon niet de geconditioneerde respons laat zien
o ‘Experimentele neurose’: ?
Watsons toepassing van klassieke conditionering op kinderen
Little Albert
- Klassieke conditionering van angst
- Stimulusgeneralisatie: Albert werd ook bang van andere dingen
die leken op de ratten, zoals konijnen
Little Peter
- Deconditionering van angst (door nieuwe koppeling: kinderen laten zien die een konijn aaien);
systematische desensitisatie systematisch ongevoelig maken voor de angst van een object)
Paradigm clash: van factoren in persoon naar factoren in omgeving
Klassieke conditionering in het dagelijks leven: fobie, misselijkheidsreflex
Klassieke conditionering laat niet zien hoe moeilijke taken worden geleerd.
, Skinner en operante conditionering
Operante (instrumentele) conditionering: leren door consequenties die
op gedrag volgen
- Positieve en negatieve bekrachtiging (reinforcement )
- Positieve en negatieve straf (niet in Crain)
Operante conditionering werkt het beste met:
- Onmiddellijke consequenties
- Shaping: het leren van ingewikkeld gedrag in kleine stappen
- Continue en partiële bekrachtiging:
o Continue (elke keer als het individu het gedrag vertoont, komt er bekrachtiging),
o Partiële (soms volgt er wel en soms volgt er wel bekrachtiging) moeilijker om af te
leren
Stappen:
1. What behavior changed?
2. Did the behavior increase or decrease?
3. Was something added or taken away?
Positieve straf: iets negatiefs wordt toegevoegd, bijv. boete
Negatieve straf: iets positiefs wordt weggenomen, bijv. een week geen tv
Maar operante conditionering neemt geen persoonlijkheid mee (cognities).
Bandura’s sociale leertheorie
Observationeel leren/imitatie/modeling: Leren dat het resultaat is van het observeren van het gedrag
van anderen (models).
Leren is cognitief proces
- Innerlijke representatie is nodig om bepaald gedrag te kunnen modelleren
- Nadenken over lange termijn consequenties
- Plaatsvervangende (vicarious) bekrachtiging en straf (van model): als het model gestraft
wordt, kan het kind ook leren dat hij/zij iets niet moet doen
- Symbolisch leren: leren uit boeken
- Acquisition (leren van gedrag) vs. Performance (laten zien van gedrag)
o Bobo doll-experiment: kinderen zagen een film waarbij het model agressief gedrag
vertoon tegen over een bob-doll. De kinderen werden in drie groepen verdeeld. In de
eerste groep werd het model bestraft, in de tweede groep kregen de kinderen te zien
dat het model werd beloond en in de derde groep werd het gedrag niet gestraft en niet
beloond. Hierna werd het gedrag van deze kinderen geobserveerd. De eerste groep
lieten het minste agressieve gedrag zien. Later werden de kinderen verteld dat zij een
werden beloond als ze het gedrag vertoonden wat op het filmpje werd laten zien. Dit
liet zien dat de kinderen het gedrag wel hadden aangeleerd, maar dit niet vertoonden
voordat ze beloont zouden worden.
Voorbeelden modeling probleemgedrag: als je ouders roken, dat jij zelf ook gaat roken.
,Het sociale-informatieverwerkingsmodel (SIP) (Hoort bij cognitieve paradigma)
Emotionaliteit en emotieregulatie spelen een rol in SIP
- Emotionaliteit
o Positieve: de neiging om plezier te ervaren en te uiten
o Negatieve: de neiging om op prikkels in de omgeving te reageren met angst of
boosheid
- Emotieregulatie: controle hebben over emoties en het gedrag dat daarmee samenhangt.
- Individuele verschillen in (positieve en negatieve) emotionaliteit en emotieregulatie
- Invloed op elke stap van SIP
- Vooral bij kinderen die hoog scoren op negatieve emotionaliteit en problemen met
emotieregulatie.
Voorbeelden van disfunctionele SIP
Stap 1: Attentional bias, d.w.z. selectieve aandacht voor bedreigende informatie en het missen van
belangrijke andere sociale informatie.
Stap 2: Interpretatiefouten. Bijv. vaker interpreteren van intenties van anderen als vijandig (hostile
attribution bias) en van emoties van anderen als boosheid of leedvermaak
Stap 3: Sterkere emoties van woede bij sociale problemen en minder vaardigheid in emotieregulatie,
d.w.z. in het omgaan met deze boosheid; Grotere behoefte aan wraak; Meer op dominantie gerichte
doelen en minder op vriendschap en positieve uitkomsten gerichte doelen.
Stap 4: Een beperkter repertoire aan mogelijke reacties op sociale situaties, waarvan een groter
proportie agressief is.
Stap 5: Positieve evaluatie van wraak; Grotere voorkeur voor agressieve reacties, waarbij van niet-
agressieve reacties minder positieve uitkomsten worden verwacht; Zich goed voelen in uitvoeren van
agressie; Overschatting van de mate waarin anderen agressief gedrag vertonen en goedkeuren;
Overschatting van eigen sociale competentie (denken dat ze aardiger worden gevonden dan ze worden
gevonden).
Kennis en ervaringen (‘database’): Negatieve geheugenbias, d.w.z. negatieve ervaringen worden beter
herinnerd dan positieve.
, II. Ontwikkelingspsychopathologie (OPP) als macroparadigma
Systeemprincipe
=Afwijkende ontwikkeling gevolg van complexe wisselwerking tussen systemen in een individu, diens
omgeving en tussen een individu en diens omgeving (Masten, 2006; Prins & Braet, H1; Wenar &
Kerig, 2000; Wicks -Nelson & Israel, 2013). Dimensies:
I Tijdsdimensie (‘timing’)
- Ontwikkelingsfase
- Historische of levensgebeurtenissen of veranderingen
II Organisch
- Hersenen en CZS, neurotransmitters
- Biochemisch
- Genetisch
III Intrapersoonlijk/psychologisch Bijv. temperament, cognities, zelfwaardering: niet organisch maar
psychologisch van aard.
IV Interpersoonlijk (relaties met anderen) Bijv. ouders, broers/zussen, vrienden, peers, leerkracht)
V Sociocultureel (factoren in wijdere omgeving)Bijv. buurt, maatschappij, cultuur
Het is een wisselwerking tussen de verschillende domeinen.
Modellen van (ab)normale ontwikkeling
- Nadruk op (organische of psychologische) factoren in het kind: Trek-/Statusmodel: een trek
kan wel verworven worden door interactie met de omgeving, maar wanneer de trek gevestigd
is, kan dit niet meer veranderd worden.
- Nadruk op factoren in de omgeving (leermodellen): Contextueel/Omgevingsmodel
- Nadruk op wisselwerking tussen factoren in het kind en de omgeving (verschil in hoe de
wisselwerking eruitziet:
o Interactiemodel: Goodness of fit (match of mismatch met de omgeving)
o Transactioneel
/
Transformationeel model
In deze variant van het
interactiemodel wordt verondersteld
dat zowel kind kenmerken als de
omgeving elkaar beïnvloeden, maar
ook beïnvloed worden, waarbij beide
veranderen als gevolg van die