Hoofdstuk 1: First Impressions
Simple present
De simple present is de tegenwoordige tijd. Met de simple present beschrijft men situaties van
permanente aard of met regelmaat terugkerende gebeurtenissen. Bij de simple present worden
vaak tijdsaanduidingen gebruikt als: always, usually, normally, mostly, often, sometimes, rarely, never,
hardly ever, every day, every morning, every time, on Monday(s), on weekdays, at weekends.
Voorbeeldzinnen
The sun goes down in the west. De zon gaat onder in het westen.
I usually leave the house at 7.15. Ik ga meestal om 7.15 uur van huis.
On Mondays banks open later. Op maandag gaan de banken later open.
Bij he/she/it komt er achter het werkwoord een s. Ann loves, she plays, he works etc. Staat er in de
zin een ontkenning met don‟t/doesn‟t, is het een vraag met do/does(+ n‟t) of een kort antwoord met
do/does(+ n‟t) dan gebruikt men de simple present.
Voorbeeldzinnen
I don‟t work on Mondays. ‟s Maandags werk ik niet.
Tom doesn‟t drink coffee, only tea. Tom drinkt geen koffie, alleen thee.
Do tourists spend much here? Geven de toeristen hier veel geld uit?
Do they know? – Yes, they do. Weten ze het? – Ja, ze weten het.
De simple present gebruik je ook in zinnen die gaan over tijdstabellen/roosters in de toekomst.
Voorbeeldzin
The next train leaves at 11.15 De volgende trein vertrekt om 11.15 uur.
Als je over tijd in de toekomst praat en de zin begint met when, as soon as, after, if etc. gebruik je ook
de simple present.
Voorbeeldzin
When I see Margaret tomorrow, I‟ll give you a ring.
Tijdsaanduidingen die uit één woord bestaan (always, usually, normally etc.), staan
vaak vóór het hoofdwerkwoord. Tijdsaanduidingen die uit meer woorden bestaan
(every day, every morning, every time, on weekdays etc.) , staan aan het eind of het begin
van de zin.
Present continuous
De present continuous is de ing-vorm van de tegenwoordige tijd. Met de present continuous beschrijft
men handelingen en gebeurtenissen die op dat moment aan de gang zijn, of situaties van
tijdelijke aard. Bij de present continuous worden vaak tijdsaanduidingen gebruikt als: now, at the
moment, just, today, this week, this month, this year, this summer, these days.
Voorbeeldzinnen
Handeling/gebeurtenis What are you doing? – I‟m repairing this chair.
die aan de gang is Wat ben je aan het doen? – Ik ben deze stoel aan het repareren.
Situatie van tijdelijke I‟m on a diet, so I‟m eating a lot of salad at the moment.
aard Ik ben op diet, dus ik eet momenteel veel sla.
Daarnaast gebruikt men ook de present continuous al het gaat over een project dat bezig is maar nog
niet afgelopen, een geleidelijke verandering of een afspraak (in de toekomst).
Voorbeeldzinnen
Project aan de gang I am writing a report on the takeover, and I should finish in a few
days.
Ik schrijf een verslag over de overname, en ik zou binnen een paar
dagen klaar zijn.
, Geleidelijke verandering Because of global warming, sea levels are rising slowly.
Door de opwarming van de aarde, stijgt de zeespiegel langzaam.
Afspraak I am seeing Mrs Langer next Tuesday.
Ik zie Mrs Langer volgende week dinsdag.
Tijdsaanduidingen die uit één woord bestaan (now, just), staan vaak vóór het
hoofdwerkwoord. Tijdsaanduidingen die uit meer woorden bestaan en today
(this week, at the moment, this year etc.) , staan aan het eind of het begin van de zin.
Hoofdstuk 2: Motivation
Making questions
Bij het maken van vragen, directe of Wh-vragen wordt vaak een hulpwerkwoord gebruikt. Het
hulpwerkwoord komt voor het onderwerp.
Voorbeeldzinnen
Do you know many people here? Ken je veel mensen hier?
How long has she been working for Hertz? Hoe lang heeft ze gewerkt voor Hertz?
Should you send that form off today? Stuur je dat formulier vandaag op?
Bij sommige vragen komt het stukje achter het werkwoord.
Voorbeeldzinnen
Where do you come from? Waar kom jij vandaan?
Where did you grow up? Waar ben jij opgegroeid?
Who en what kunnen verschillende betekenissen hebben in een zin. Het kan als onderwerp of als
„object‟ in de zin staan. Als het vraagwoord als object in de zin staat dan staat het hulpwerkwoord voor
het onderwerp.
Voorbeeldzinnen
Onderwerp Who wants to come? Wie wilt er komen?
Object What did you say? Wat zei je?
Als je met een vraag reageert op een bewering verander dan de intonatie in de vraag. In
onderstaande zin verander je de intonatie van het woord Rome.
Voorbeeldzin
A. James is away, I‟m afraid – he‟s in Rome. James is weg, ben ik bang – Hij is in Rome.
B. He‟s in Rome? What‟s he doing there? Hij is in Rome? Wat is hij daar aan het doen?
Gebruik negatieve vragen om te checken of iets echt waar is. Gebruik n‟t achter het hulpwerkwoord en
gebruik het als je ja als antwoord verwacht.
Voorbeeldzin
A. Didn’t Amelie move to Marseilles a few months ago?
Is Amelie niet naar Marseilles verhuisd een paar maanden geleden?
B. Yes, that‟s right – when the new branch was opened.
Ja, dat klopt – toen de nieuwe vestiging was geopend.
Question tags zijn korte vraagzinnetjes die worden toegevoegd aan het eind van een zin. Ze zijn
vergelijkbaar met de Nederlandse uitdrukkingen „hè?/nietwaar?/toch?.
Voorbeeldzinnen
You’re not afraid of spiders, are you? Je bent toch niet bang voor spinnen, hè?
You haven’t seen my keys, have you? Je hebt mijn sleutels niet gezien, toch?
They went by car, didn’t they? Ze zijn met de auto gegaan, niet?