Week 1:
Literatuur:
Uit: Anatomie en fysiologie van de Mens (L.Gregoire, Thiememeulenhoff):
Uit Hoofdstuk 1: 1.2
Uit Hoofdstuk 4: inleiding, 4.1 t/m 4.3 en 4.6
Uit Hoofdstuk 5: 5.1 t/m 5.5
Uit Hoofdstuk 6: 6.6.4
Uit Hoofdstuk 1: 1.2
1.2 Anatomie + fysiologie = functionele anatomie
Anatomie gaat over de bouw van het lichaam. Fysiologie gaat over de functies van het levende
lichaam. Anatomie en fysiologie worden vaak gezien als één vakgebied omdat bouw en functie van
(delen van) het menselijk lichaam onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. De combinatie van beide
vakgebieden noem je functionele anatomie. Functionele anatomie behandelt de bouw van het
menselijk lichaam in directe relatie met de lichaamsfuncties.
Uit Hoofdstuk 4: inleiding, 4.1 t/m 4.3 en 4.6:
Topografie beschrijft de plaats- en richtingsaanduidingen van de lichaamsstructuren. Bij voorkeur
wordt hiervoor de Terminologia Anatomica gebruikt.
4.1 De anatomische houding:
De anatomische houding is de internationaal afgesproken uitgangshouding bij topografische
beschrijvingen.
In deze houding:
staat de persoon rechtop;
houdt de persoon het hoofd rechtop;
houdt de persoon de armen gestrekt naast het lichaam;
zijn de handpalmen naar voren gekeerd;
zijn de voeten iets gespreid.
4.2 Doorsneden en lichaamsvlakken:
Als je het lichaam of delen daarvan denkbeeldig doorsnijdt ontstaan lichaamsvlakken. De drie
vlakken zijn:
frontaal vlak, evenwijdig aan de lichaams as; verdeelt het lichaam of delen daarvan in voor
en achter;
transversaal vlak, evenwijdig aan het vloeroppervlak; staat loodrecht op de lichaams as en
verdeelt het lichaam of delen daarvan in boven en onder;
sagittaal vlak, loodrecht op een frontaal vlak; verdeelt het lichaam of delen daarvan in links
en rechts.
Dit medio-sagittale vlak (door neus en navel) deelt het lichaam in twee gelijke helften en wordt het
mediaanvlak genoemd.
,4.3 Plaatsaanduidingen:
De topografie van statische lichaamsstructuren gebeurt met behulp van begrippenparen:
ventraal − dorsaal;
anterior − posterior;
centraal − perifeer;
craniaal − caudaal;
superior − inferior;
lateraal − mediaal;
proximaal − distaal;
sinister − dexter;
internus − externus.
4.6 Bouwelementen, holten en vliezen:
De bouwelementen van het lichaam zijn (delen van) het skelet en de bijbehorende weke delen.
De weke delen rond skeletdelen bestaan van binnen naar buiten uit:
skeletspieren die met pezen vastzitten aan de botstukken;
spierfascie, een stevige bindweefselmantel rondom de spier; gaat aan de spieruiteinden over
in de pees;
algemene fascie, de buitenste bindweefselmantel die alle eronder liggende structuren
(inclusief zenuwen, bloed- en lymfevaten) omgeeft;
onderhuids losmazig bindweefsel;
huid; bij de lichaamsopeningen (mondholte, neusholte, anus, urinebuis en vagina) gaat de
huid over in slijmvlies.
De lichaamsholten zijn de schedelholte, het wervelkanaal, de borstholte en de buikholte.
Schedelholte en wervelkanaal bevatten het zenuwweefsel van het centrale zenuwstelsel, dat door de
schedelbeenderen en de wervels beschermd wordt.
De borstholte wordt gevormd door de thorax (ribben, borstbeen, spieren en wervels) en het
diafragma. Het mediastinum is de ruimte tussen de longen en bevat het hart, de luchtpijp, de
slokdarm en de grote bloedvaten.
De wanden van de buikholte zijn:
weke delen aan de voorkant (buikspieren, fascie en huid);
het diafragma aan de bovenkant;
rugspieren, wervelkolom en bekken aan de achter- en onderkant.
In de buikholte liggen: maag, darmen, lever, galblaas, alvleesklier, milt, nieren en urinewegen, en −
bij de vrouw − geslachtsorganen.
De bekkenbodem bestaat vooral uit spieren. Hierin zitten de uitgangen van de endeldarm, van de
urinewegen en − bij de vrouw −van de vagina.
Longen en hart in de borstholte en de meeste organen in de buikholte zijn omgeven door een
dubbelwandig sereus vlies, bestaande uit een visceraal en een pariëtaal blad. Tussen beide bladen zit
de sereuze holte, gevuld met sereus vocht. Deze bouw maakt een soepele beweging van de organen
mogelijk.
, Uit Hoofdstuk 5: 5.1 t/m 5.5:
De vijf organisatieniveaus van het lichaam zijn, van klein naar groot: cellen → weefsels → organen →
orgaanstelsels → mens.
5.1 Orgaanstelsels en hun functies:
Het uitwendige milieu is de omgeving buiten het lichaam en de holten in het lichaam die met de
buitenwereld in contact staan. Tot het inwendige milieu behoren het weefselvocht, het bloed en de
lymfe.
Homeostase is het constant houden van factoren die het inwendige milieu bepalen, zoals
vochtgehalte, zuurgraad, temperatuur, zuurstofgehalte, koolstofdioxidegehalte, hoeveelheid
voedingsstoffen, hoeveelheid afvalstoffen en zoutgehalte. Door de homeostase is het lichaam
beschermd tegen extreme invloeden vanuit het uitwendige milieu. Alle orgaanstelsels werken samen
om de homeostase te bewerkstelligen.
5.2. Regulatie van de vegetatieve functies:
Vegetatieve integratie houdt in dat de vijf vegetatieve orgaanstelsels intensief samenwerken.
De vegetatieve integratie wordt verzorgd door het hormonale stelsel, het vegetatieve zenuwstelsel,
de vegetatieve sensoriek en de vegetatieve motoriek.
5.3 Regulatie van de animale functies:
De animale functies zorgen ervoor dat je kunt reageren op wat er in de buitenwereld gebeurt. De
samenwerking die hierbij optreedt noem je animale integratie. Regeling van de animale integratie
gebeurt door de animale sensoriek, het animale zenuwstelsel en de animale motoriek.
5.4 Voortplanting:
Het voortplantingsstelsel stelt de mens in staat om door geslachtelijke voortplanting nakomelingen
te krijgen zodat de soort in stand blijft.
5.5 De totale mens:
Het leerboek behandelt de tien orgaanstelsels in logische volgorde:
circulatiestelsel; transporteert bloed met daarin bloedcellen, plasma – eiwitten, hormonen,
zouten, bloedgassen, voedingsstoffen en afvalstoffen.
spijsverteringsstelsel; bewerkt het opgegeten voedsel. Zorgt voor opname van
voedingsstoffen in het bloed en verwerkt de in het bloed opgenomen voedingsstoffen.
urinewegstelsel; verwijdert afvalstoffen en overtollige stoffen uit het lichaam.
ademhalingsstelsel; verzorgt de gaswisseling tussen het uitwendige en inwendige milieu.
huid; begrenzing
hormonale stelsel; reguleert en coördineert via chemische boodschappers de werking van
alle organen en weefsel.
zenuwstelsel; reguleert en coördineert via impulsen de werking van alle organen en
weefsels, coördineert de contacten met de buitenwereld en de psychische functies.
sensorische stelsel; neemt prikkels waar vanuit het uitwendige milieu
motorische stelsel; biedt stevigheid aan het lichaam, maakt beweging van romp en
ledematen mogelijk, beschermd organen en weefsels, is aanmaakplaats van bloed en is
opslagplaats voor mineralen.
Voortplantingsstelsel: vormt geslachtshormonen en maakt voortplanting mogelijk.
, Uit Hoofdstuk 6: 6.6.4:
Bloedplasma bestaat uit water, opgeloste zouten, plasma-eiwitten, bloedgassen en tijdelijk
aanwezige stoffen. Water in het bloedplasma functioneert als warmtebuffer: het kan gemakkelijk
overtollig warmte opnemen en ook weer afgeven. De totale ionenconcentratie is belangrijk voor
de handhaving van de kristalloïd – osmotische druk (KOD), hoe meer zouten er in oplossing zijn,
hoe hoger de KOD is en hoe meer water door de oplossing wordt aangetrokken. Belangrijke
zouten in het bloedplasma zijn: natrium, kalium en chloor dit speelt een belangrijke rol bij de
spier- en zenuwwerking. Calciumionen hebben een functie bij de bloedstolling en ook bij de
spierwerking. De zuurgraad (pH) van het bloed is 7,4. Deze waarde wordt constant gehouden
door de pH-buffer waterstofcarbonaat. In het bloedplasma is een groot aantal eiwitten aanwezig,
plasma eiwitten ook wel genoemd. de belangrijkste groepen plasma-eiwitten zijn: albumine,
globulinen en stollingsfactoren. Een stollingseiwit is fibrinogeen, dat uiteindelijk zorgt voor het
ontstaan van het stolsel. Bloedplasma waaruit fibrinogeen is verwijderd heet bloedserum.