Samenvatting – Handboek Depressieve stoornissen
Hoofdstuk 1: Epidemiologie van depressie
1.1: Inleiding
Dit hoofdstuk richt zich op de epidemiologie van depressie die volgens de DSM-IV
geclassificeerd wordt als de major depressive disorder (MDD).
1.2: Prevalentie, incidentie en klinische ernst
De prevalentie van een depressie op basis van gestructureerde interviews varieert in de westerse
landen tussen de 2-4%. Deze prevalentie is aanzienlijk lager dan de 10-20% van de volwassenen
dat depressieve klachten rapporteert bij de zelfrapportagevragenlijsten. Deze discrepantie geeft
aan dat er mensen zijn met subsyndromale depressieve klachten. Nederland heeft een gemiddelde
prevalentie van 5.2% en een levensprevalentie van 18.7%. Van de jaarprevalentie in Nederland
blijkt 10% mild, 39% matig, 38% ernstig en 13% heel ernstig depressief te zijn. De ernst blijkt
sterk gecorreleerd te zijn met de duur van de episode, co-morbiditeit en functionele beperkingen.
Adolescenten en 65-plussers
Uit een NEMSIS studie zijn de volgende prevalenties naar voren gekomen bij een depressie
onder adolescenten: de puntprevalentie is 2.2%, de jaarprevalentie is 8.8% en de
levensprevalentie is 15.5%. De levensprevalentie onder adolescenten verschilt weinig van de
levensprevalentie van depressies onder volwassenen. Er zijn twee mogelijke verklaringen voor
dit geringe verschil:
De neiging van volwassenen om eerdere ‘episoden’ te vergeten.
De mogelijkheid dat veel volwassenen met een recidiverende depressie hun eerste episode
al voor hun 21ste levensjaar hebben meegemaakt.
Uit de LASA studie is gebleken dat ongeveer 13% van de ouderen klinisch relevante depressieve
symptomen (subklinische depressie) heeft. Slechts bij 1-2% van de ouderen wordt voldaan aan de
diagnostische criteria van de DSM-V. Er zijn drie mogelijke oorzaken van de lage prevalentie
onder ouderen:
Selectieve overleving (gezonder leven).
Selectieve non-respons (mensen met een depressie weigeren vaker om mee te doen aan
onderzoek).
Atypische presentatie (meer somatisch).
Depressie in de huisartsenpraktijk
De prevalentie van een depressie onder spreekuren van huisartsen is ongeveer 3x zo hoog als die
in de gemiddelde bevolking. Ongeveer driekwart van de depressies in de spreekuurpopulatie
wordt herkend door de huisarts, maar de verschillen tussen huisartsen in signalering en
diagnostiek zijn groep. Hierbij spelen zowel artsgebonden als cliëntgebonden factoren een rol. De
belangrijkste angstgebonden factor is de communicatieve vaardigheden van de huisarts. De
belangrijkste cliëntgebonden zijn de al dan niet daadwerkelijke presentatie van de depressieve
klachten en de ernst van de depressie en de daaraan gerelateerde sociale gevolgen.
,Internationale aspecten
Internationaal gezien zijn er grote verschillen in de prevalentie van een depressie. De prevalenties
variëren van 2.2% (Japan) tot 10.4% (Brazilië) tot 6.5% (China) tot 21% Frankrijk. Uit
onderzoek is gebleken dat in alle landen depressies sterk geassocieerd worden met functionele
beperking, maar deze beperkingen waren niet ernstiger in de landen met de laagste prevalenties.
De age-of-onset distributies (geassocieerde functionele beperkingen en associaties met sociaal-
demografische kenmerken) blijkt tussen de landen minder sterk te verschillen. De jaarprevalentie
van een depressie verschilt niet significant tussen rijke en arme landen, maar de levensprevalentie
verschilt wel significant: hoger in rijke landen. Dit verschil lijkt te wijzen op een kortere
episodeduur in de rijkere landen. Mogelijk spelen ongelijkheid en inkomen ook een rol bij
depressie. De ongelijkheid is groter in rijke landen, waardoor de verschillen meer zichtbaar zijn
dan in derdewereldlanden.
Neemt de prevalentie toe?
De recentelijk gevonden prevalenties van een depressie in de westerse wereld lijken aanzienlijk
hoger te zijn dan de prevalenties die eerder gerapporteerd werden. Het is onduidelijk of dit wijst
op een toename van depressies, omdat de meetmethoden verbeterd zijn. De leeftijd bij een eerste
episode is wel gedaald. Dit kan wijzen op een toename van depressie op jongere leeftijd, maar dit
kan ook verklaard worden door een grotere bereidheid om klachten te rapporteren.
1.3: Sociaal-demografische correlaten van depressie
Depressie en andere internaliserende stoornissen komen ongeveer twee keer vaker voorkomt bij
vrouwen dan bij mannen, terwijl externaliserende stoornissen en middelenmisbruik twee keer
vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen. Een deel van de geslachtsverschillen in de
prevalentie van een depressie hangt samen met de ‘traditionaliteit’ van de doorsneevrouwenrol in
een land, zoals geïndiceerd door het gemiddelde niveau van de opleiding, betaald werk, de
leeftijd waarop getrouwd wordt en het gebruik van anticonceptie onder vrouwen in een bepaalde
tijd en plaats. Hoe gelijker de sociale en economische rollen van mannen en vrouwen zijn, hoe
kleiner het geslachtsverschil is in de prevalentie. De jaarprevalentie van depressie hangt
curvilineair samen met leeftijd. De piek doet zich voor rond de 25-45 jaar, terwijl de laagste
jaarprevalentie bij jonge kinderen en ouderen wordt gevonden. Ook is er een lage prevalentie van
depressies onder mensen die samenwonen met hun partner. De prevalentie is het hoogst onder
alleenstaanden gescheiden volwassenen. Een lager opleidingsniveau gaat meestal gepaard met
een grotere kans op een depressie. De hoogste prevalentie van een depressie wordt teruggezien
onder werklozen, arbeidsongeschikten en huisvrouwen zonder betaalde baan.
1.4: Beloop van depressie
Het beloop van een depressieve stoornis is lastig te beschrijven, omdat er grote individuele
verschillen bestaan in het verloop van de symptomen over de tijd. Alle mogelijke
beloopspatronen worden aangetroffen: een enkele lange of korte episoden, verschillende episoden
met klachtenvrije tussenperioden en chroniciteit. Een depressie kent een hoog recidiverisico.
Minimaal de helft van de mensen die ooit een depressie heeft gehad, krijgt een recidief
(gemiddeld 7 tot 8 keer tijdens het leven). Het lijkt er op dat met elke episode de kans op een
nieuwe episode toeneemt. Het oude niveau van functioneren wordt na het herstel van een
depressie meestal niet gehaald.
,1.5: Depressie en somatische co-morbiditeit
Depressie is een psychiatrische stoornis waarbij afwijkingen in de hersenen een rol spelen.
Aangezien er een wisselwerking is tussen ‘psyche’ en ‘soma’ verhoogt depressie de kans op het
ontstaan van hart- en vaatziekten, hypertensie, beroerte, diabetes, kanker en cognitieve
afwijkingen. Ook de kans om te overlijden is verhoogd bij 80% van de mensen met een depressie
stoornis. Dit komt niet alleen door suïcide, maar ook door somatische klachten. De relatie tussen
een depressie en somatische ongezondheid is wederkerig: de aanwezigheid van somatische
ziekten vormt een belangrijke risico voor het ontwikkelen van een depressie, maar de co-
morbiditeit tussen somatische aandoeningen en depressie kan deels ook verklaard worden door de
overlap in bepaalde symptomen (vermoeidheid, minder energie, psychomotorische problemen en
cognitieve symptomen). De belangrijkste verklaarde mechanismen voor de vicieuze cirkel waarin
somatische ongezondheid en depressie op elkaar inwerken zijn:
Symptomen: De symptomen van chronische ziekten en depressie kunnen een directe
invloed hebben op het ontstaan van onderlinge co-morbiditeit. De veelvoorkomende
klachten, zoals energiegebrek, slaapproblemen en dergelijke kunnen ontstaan door
somatische ongezondheid, maar kunnen direct bijdragen aan het ontstaan van een
depressie. Andersom gaat depressie gepaard met energiegebrek, slaapproblemen en
dergelijke en deze klachten kunnen bijdragen aan het ontstaan van somatische
ongezondheid.
Leefstijl: Een ongezonde leefstijl wordt gekenmerkt door veel roken, overmatige
alcoholgebruik en weinig slapen en sporten. Dit gaat gepaard met meer lichamelijke
klachten en is sterk gerelateerd aan een depressie.
Inadequate zorg: Mensen met een depressie blijken vaak minder adequate zorg te
ontvangen voor somatische ziekten. Ook zorgen mensen met een depressie minder goed
voor zichzelf.
Biologie: De ontregelingen van biologische stresssystemen spelen een rol bij het ontstaan
het verloop van somatische ziekten en depressie.
1.6: Gevolgen van depressie
De gevolgen van een depressie zijn zeer ernstig. De grote impact van depressie komt voort uit de
kenmerken, de ernstige beperkingen die mensen ervaren en de hoge mortaliteit door suïcide. De
belangrijkste gevolgen zijn:
Het hebben van een depressie gaat meestal gepaard met een groot verlies van kwaliteit
aan leven. Ook is er een afname van de kwantiteit en de kwaliteit van sociale relaties. De
verlaagde kwaliteit van leven hangt sterk samen met de ernst van de depressie en na het
herstel van de depressieve klachten blijft de kwaliteit van leven verminderd.
Gezins- en familierelaties ondervinden de gevolgen een depressie (grote belasting op de
gezinsleden).
Het hebben van een depressie gaat gepaard met het verlies van sociale en
maatschappelijke rollen, waaronder het werk. Hierdoor zijn de kosten van een depressie
hoog. Dit komt door verzuim en door een verminderde productiviteit op het werk.
Mensen met een depressie maken meer gebruik van de zorg. De algemene determinanten
voor meer zorggebruik zijn vrouwelijk geslacht, geen partner, geen werk, een lager
, inkomen en een hogere urbanisatie. De ernst van de aandoening bepaalt ook de intensiteit
van het zorggebruik.
1.7: Etiologische factoren van depressie
De etiologie van een depressie is complex. De oorzaken van het ontstaan van depressie verschilt
per individu en per individu kunnen er meerdere aanleidingen zijn. De verschillende oorzaken
van een depressie zijn algemeen in te delen volgens het stress-kwetsbaarheidsmodel. Een
depressie wordt veroorzaakt door een disbalans van enerzijds stressoren en anderzijds
persoonlijke kwetsbaarheid.
Erfelijkheid en genetische determinanten van depressie
Wanneer een ouder een depressie heeft, is de kans dat het kind ook een depressie ontwikkeld
bijna 3x verhoogd. Uit tweelingstudies is gebleken dat de mate van erfelijkheid van een depressie
35-40% is. De mate van erfelijkheid bij een depressie is lager dan bij andere psychische
stoornissen. De genetische basis van een depressie is complex en wordt gevormd door veel genen
met relatief geringe effecten.
Persoonlijkheidsdeterminanten van depressie
Depressie gaat samen met een verhoogd neuroticisme, een verlaagde extraversie en een verlaagde
consciëntieusheid. Een verhoogd neuroticisme is de belangrijkste voorspellen van een depressie.
Omgevingsdeterminanten van depressie
Er is bij een depressie vooral gekeken naar de directe sociale omgeving. De belangrijkste
omgevingsdeterminanten zijn: jeugdtrauma’s, het meemaken van negatieve levensgebeurtenissen,
het hebben van een klein sociaal netwerk, het ontvangen van onvoldoende sociale steun,
pensionering en ongunstige werkomstandigheden. Uit diverse studies is gebleken dat de relatie
tussen negatieve levensgebeurtenissen en het ontstaan van een depressie minder groot wordt
wanneer iemand verschillende episoden heeft doorgemaakt. Een aantal belangrijke
omgevingsfactoren uit de indirecte sociale omgeving zijn: wonen in een stad, wonen in een
criminele buurt, wonen in een buurt waar veel geweld en lawaai voorkomen en wonen in een
buurt waar veel sociale en economische deprivatie is.
Gen-omgevingsinteractie
Een probleem bij het interpreteren van gegevens over de risicofactoren van depressie is dat er
sprake kan zijn van een voorwaardelijke causaliteit. Dit betekent dat het effect van de ene
risicofactor afhangt van de aan- of afwezigheid van andere factoren. Er bestaat dus een gen-
omgevingsinteractie bij het ontstaan van een depressie. Zo is uit een onderzoek gebleken dat de
invloed van genetica en traumatisering in de kindertijd van elkaars aanwezigheid afhangen.
Gen-omgevingscorrelatie
Genetische en omgevingsgerelateerde invloeden zijn niet noodzakelijk onafhankelijke factoren.
De meeste omgevingsinvloeden zijn niet random, maar ontstaan onder enige genetische invloed.
Er zijn 3 specifieke manieren waarop genen invloed uitoefenen op de omgeving: