Beginselen, straftheorieën en de structuur van het strafbare feit
Voor strafrecht bestaan verschillende rechtvaardigingstheorieën:
- Retributivisme/absolute theorieën: vergelding is de grondslag van straf. Ongeacht de
effecten van de straf, is straf nodig: verdiend leed. De straf moet daarom proportioneel zijn
met de daad.
o Positief retributivisme (Kant): alle overtreding moet gestraft worden;
o Negatief retributivisme (Hegel): de rechter kan straffen.
- Utilitarisme/relatieve theorieën: de grondslag van de straf is het verwachte nut/doel van de
straf. Alleen het effect rechtvaardigt het opleggen van straf. Het utilitarisme houdt echter
geen rekening met proportionaliteit. De doelen zijn:
o Generale en speciale preventie;
o Incapacitatie: het gedrag wordt (tijdelijk) onmogelijk gemaakt;
o Rehabilitatie;
o Beveiliging.
- Verenigingstheorieën, twee vormen:
o Grondslag: utiliteit, aangevuld met negatief retributivisme;
o (NL:) Grondslag: vergelding, ingevuld door utilitaristische overwegingen. ‘Is de
concrete vergeldingsmaat eenmaal vastgesteld, dan zullen het de specifieke
strafdoelen zijn, die binnen de gegeven sanctieruimte tot het uiteindelijke resultaat
leiden’.
Dat krijgt vorm in het feit dat we straffen (retributivistisch) en maatregelen (utilitaristisch)
kennen.
Het strafrecht is een ultimum remedium, wat inhoudt dat de overheid eerst andere, minder
ingrijpende middelen moet kiezen om het onrecht op te lossen.
Structuur van het strafbaar feit heeft drie dimensies:
- Historisch: wat volgens het OM heeft plaats gevonden;
- Wettelijk: het strafbaar feit zoals de inhoud is van de delictsomschrijving;
- Juridisch: als de delictsomschrijving is vervuld, moeten de elementen zijn vervuld. Het
juridische strafbare feit kent dus vier voorwaarden:
o Gedraging (handelen of nalaten). Delictsomschrijvingen kunnen ingedeeld worden
als:
Commissie- en omissiedelicten. Een tussenvorm is het oneigenlijke
commissie-/omissiedelict: een delictsomschrijving wordt vervuld door iets na
te laten. Komt vooral voor bij materieel omschreven delicten;
Materiële (de handeling is verboden) en formele (het gevolg van welke
handeling dan ook is verboden teweeg te brengen) delicten;
Krenkings- (daadwerkelijke krenking van een rechtsgoed) en
gevaarzettingsdelicten (het in gevaar brengen van een rechtsgoed).
o Die een wettelijke delictsomschrijving vervult (legaliteitsbeginsel).
Delictsomschrijvingen hebben vaak meer bestanddelen dan de enkele handeling,
namelijk:
Persoonlijke omstandigheden (subjectieve zijde van het strafbare feit):
Inwendige persoonlijke omstandigheden: psychische gesteldheid van
de dader (vaak opzet of culpa);
, Uitwendige persoonlijke omstandigheden gaan over een bepaalde
hoedanigheid van de dader: kwaliteitsdelict. Bijvoorbeeld het zijn
van ambtenaar of moeder (art. 355 resp. 290 Sr).
Onpersoonlijke omstandigheden (objectieve zijde van het strafbare feit:
Begeleidende omstandigheden;
De gevolgen van de gedraging (bv. art. 300 lid 2,3 Sr). Delicten met
strafverzwarende gevolgen: gekwalificeerde delicten.
o Wedderrechtelijk is en
o Aan de dader verwijtbaar is.
De laatste twee (de elementen) worden aanwezig geacht. De bewijslast ligt bij de ontkenner
ervan. In mishandeling (art. 300 Sr) is de wederrechtelijkheid en de opzet ingesloten in het
woord ‘mishandeling’. Bij ingesloten wederrechtelijkheid moet het bewezen worden.
In 1886 (jaar van invoering van het wetboek) golden de elementen niet. Bij misdrijven kon
opzet of culpa bewezen worden. Bij overtredingen was enkel de blote gedraging genoeg voor
strafbaarheid (schuld is niet vereist). Dat is de leer van het fait materiel. De rechter hoefde
schuld niet aanwezig te achten voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Wettelijke
strafuitsluitingsgronden konden wel worden ingeroepen.
Met de vier kenmerken van het juridische strafbare feit hangen de vragen van art. 350 Sv samen:
- Is het ten laste gelegde bewezen?
- Wat is de kwalificatie van het bewezenverklaarde/is het feit strafbaar? Dit moet volgens de
regels van artt. 358 en 359 Sv. De vraag is ook of er een rechtvaardigingsgrond is voor het
gedrag (objectieve kant);
- Is de verdachte strafbaar? De vraag is ook of er een schulduitsluitingsgrond is voor de dader
(subjectieve kant);
- Wat is de op te leggen straf/maatregel?
Geobjectiveerde bestanddelen: bestanddelen waarop de schuld (in de zin van culpa) niet slaat. De
schuld slaat wel op de bestanddelen waar het in taalkundig opzicht op slaat.
Het is niet altijd duidelijk wie de dader van het strafbare feit is. Redenen daarvoor kunnen zijn:
- (Vaak in lagere wetgeving) wordt noch een handeling noch een gevolg strafbaar gesteld;
- Soms zijn er andere bepalingen nodig om aan te wijzen wanneer iemand dader is (zoals art.
44 Sr, ‘poging tot’ en art. 47, deelneming);
- Aanvullingen uit de strafrechtdogmatiek, bijvoorbeeld dat de opdrachtgever dader is en niet
de daadwerkelijk uitvoerder van de strafbare daad.
Het legaliteitsbeginsel houdt in het materiële strafrecht de volgende zaken in:
- Lex certa: de delictsomschrijving moet scherp en helder geformuleerd zijn;
- De rechter is aan de bewoording van de wet gebonden (omdat de wetgever heldere wetten
maakt). Toch heeft de rechter wat interpretatieruimte en kan dus op verschillende manieren
interpreteren: grammaticaal, wetshistorisch, wetssystematisch, teleologisch en functioneel
(interpretatie naar de functie van de bepaling in de maatschappij);
- Verbod op analogische wetsinterpretatie: delictsomschrijvingen mogen niet op grond van
vergelijking met andere gevallen uitgebreid worden om een bepaald geval daarbinnen te
laten vallen;
- Gewoonte is geen bron van strafrecht;
- Verbod van terugwerkende kracht;
, - Nullum crimen, nulla poena: bij sanctieoplegging moet de rechter de strafsoorten en -
maxima respecteren;
- Burgers moeten de wet kunnen kennen.
De mate van schuld en de ernst van het feit bepalen de zwaarte van de straf. Als de dader
verminderd toerekeningsvatbaar is (dus minder schuld), maar zich schuldig heeft gemaakt aan
ernstige delicten, kan de straf alsnog hoog zijn. ‘Straf naar schuld’ geldt dus niet onverkort.
Er zijn volgens Nagel vier vormen van moreel toeval (positief of negatief) die in meer of mindere
mate bepalend zijn voor het morele oordeel over handelen. Uitgangspunt is dat men niet geoordeeld
zou moeten worden naar situaties die het gevolg zijn van feiten die buiten de macht van de persoon
ligt. Twee personen kunnen bijvoorbeeld het zelfde, licht onvoorzichtige gedrag vertonen, terwijl bij
de ene het gevolg dood door schuld kan zijn en bij de ander niets. Er zijn vier soorten toeval:
- Toeval ten aanzien van de uitkomst van de handeling. Ook kleine nalatigheden kunnen
culpoos gedrag opleveren, terwijl een even kleine nalatigheid bij een ander geen strafbaar
feit oplevert, waardoor de een moreel harder wordt geoordeeld dan de ander;
- Constitutive luck: toeval met betrekking tot persoonlijkheid/karakter. Factoren die buiten de
controle zijn (zoals genen, persoonlijkheid, stoornissen etc.) bepalen voor een groot deel hoe
iemand handelt en dus hoe hij beoordeeld wordt;
- Luck in one’s historical circumstances. Is gericht op de verdachte. De historische
omstandigheden kunnen iemand (de verdachte) aanleiding geven om zijn kwade aard te
tonen, terwijl dat anders zou zijn geweest als de historische omstandigheden anders waren;
- Onze gedragingen kunnen gevolg zijn van natuurwetten. De gebeurtenissen rondom het
slachtoffer. Gedragingen zijn bepaald door externe gebeurtenissen en zijn dus gevolgen van
gebeurtenissen waar men geen controle over heeft.
Arresten
HR Melk en water: HR introduceert afwezigheid van verwijtbaarheid ofwel de
schulduitsluitingsgrond. De melkboer kon alleen schuldig bevonden worden aan ‘doen plegen’ als de
knecht onschuldig is. Daarvoor is nodig dat de knecht zich niet had schuldig gemaakt aan de
overtreding. De HR introduceert een strafuitsluitingsgrond die niet wettelijk is. Voor avas geldt dat
alle schuld afwezig moet zijn. Een kleine verwijtbaarheid is al te veel.
HR Huizense veearts: HR introduceert wederrechtelijkheid. Hoewel de delictsomschrijving was
vervuld, waar wederrechtelijkheid niet in stond, ging de arts vrijuit. De hedendaagse elementen zijn
nu beide geïntroduceerd. ‘…dat zich immers het geval kan voordoen, dat de wederrechtelijkheid in
de delictsomschrijving zelve geen uitdrukking heeft gevonden en niettemin geen veroordeeling zal
kunnen volgen op grond dat de onrechtmatigheid der gepleegde handeling in het gegeven geval
blijkt te ontbreken’.
HR Zwarte ruiter: straf en maatregel (gevangenisstraf en tbs) mogen gecombineerd worden.
In dit geval gebruikte verdachte vuurwapens om zijn ‘onmaatschappelijke doeleinden’ te
verwezenlijken, ‘hetgeen zijn strafwaardigheid in ernstige mate verhoogt en waardoor hij moet
worden aangemerkt als een voor de maatschappelijke orde en veiligheid gevaarlijk persoon’.
Annotator Pompe was kritisch, want hij vond dat de straf niet gebruikt mocht worden voor
beveiliging van de maatschappij, maar enkel mag dienen als vergelding: ‘Men kan zich afvragen of in
deze beslissingen nog wel voldoende met het schuldkarakter van ons strafrecht is rekening
gehouden’. ‘…immers de straf wordt hier gebruikt om de tbs, voor zover zij onvoldoende zou
beveiligen, aan te vullen’.