Hoorcolleges Verdieping Inkomstenbelasting Rosalie van de Brug
Introductiecollege 7 september 2021
INTRODUCTIE
Indeling Wet IB 2001
1. Algemene bepalingen
2. Raamwerk
3. Heffingsgrondslag bij werk en woning
4. Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang
5. Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen
6. Persoonsgebonden aftrek1
7. Belastingheffing bij buitenlandse belastingplichtigen
8. Heffingskorting2
9. Wijze van heffing
10. Aanvullende regelingen
11. Slotbepalingen
Inkomstenbelasting
Hoofdstuk 1 bevat definities die voor de hele Wet IB 2001 van toepassing zijn. De overige
definities staan aan het begin van het desbetreffende hoofdstuk of afdeling. Gedefinieerde
begrippen zijn cursief in de wet opgenomen.
Algemene bepalingen
Inkomstenbelasting (“IB”) wordt geheven van natuurlijke personen o.g.v. art. 1.1 Wet IB 2001
(reikwijdte van de wet). De partnerregeling is geregeld in art. 5a AWR en art. 1.2 Wet IB 2001
en is van belang voor de artikelen die betrekking hebben op het aanmerkelijk belang (“AB”).
De rest van de definities zijn te vinden in Hoofdstuk 1 in de Afdelingen 1.4 tot en met 1.7.
Raamwerk
Artikel 2.1 Wet IB 2001 wijst de belastingsubjecten aan; belastingsubjecten kunnen
binnenlands of buitenlands belastingplichtig zijn. Binnenlands belastingplichtigen zijn
natuurlijke personen die in NL wonen en IB-heffing vindt plaats op basis van het
woonplaatsbeginsel. Binnenlands belastingplichtigen zijn voor hun wereldinkomen
onderworpen aan de inkomstenbelasting (art. 2.3 en 2.4 en Hoofdstukken 3, 4 en 5: geen
territoriale begrenzing). Buitenlandse belastingplichtigen zijn natuurlijke personen die in het
buitenland wonen en Nederlands inkomen genieten. Heffing van de inkomstenbelasting vindt
plaats op grond van het bronbeginsel. Buitenlands belastingplichtigen zijn voor hun
Nederlands inkomen onderworpen aan de inkomstenbelasting (art. 2.3 en 2.4 en Hoofdstuk
7: inkomen in NL). Om te bepalen of iemand binnenlands of buitenlands belastingplichtig is,
dient gekeken te worden naar art. 4 AWR; de woonplaats wordt beoordeeld naar de
1
De persoonsgebonden aftrek wordt afgetrokken van het belastbaar inkomen uit werk en woning
(art. 3.1 Wet IB 2001). De persoonsgebonden aftrek wordt eerst afgetrokken van het belastbare
bedrag uit box 1, vervolgens van de belastbare bedragen van box 3 en box 2; op volgorde van de
hoogste tarieven.
2
De heffingskorting wordt afgetrokken van het bedrag aan te betalen belasting. De
inkomstenbelasting wordt geheven bij wijze van aanslag.
1
,Hoorcolleges Verdieping Inkomstenbelasting Rosalie van de Brug
omstandigheden. Artikel 2.3 Wet IB 2001 wijst drie belastingobjecten aan: belastbaar inkomen
uit werk en woning (box 1), belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Box 1 wordt belast tegen het schijventarief (art. 2.10
en 2.10a Wet IB), box 2 wordt belast tegen 26,9% (art. 2.12 Wet IB) en box 3 wordt belast
tegen 31% (art. 2.13 Wet IB).Op grond van artikel 2.7 Wet IB 2001 wordt het belastbare
bedrag van de IB berekend door het totaal aan belasting van boxen 1, 2 en 3 te verminderen
met de heffingskorting. Daarnaast is het mogelijk om een conserverende aanslag op te leggen
op grond van artikelen 2.8 en 2.9 Wet IB 2001. Een conserverende aanslag wordt met name
opgelegd wanneer sprake is van de combinatie van emigratie enerzijds en pensioen- of
lijfrenteverzekering of AB anderzijds. Met betrekking tot pensioenen geldt de omkeerregeling:
de pensioenaanspraak is onbelast maar de pensioenuitkering wordt wel belast.
Individu
De Wet IB belast het individu; de inkomstenbelasting heeft betrekking op het ‘inkomen
genoten door de belastingplichtige’. Uitzonderingen zijn de gemeenschappelijke
inkomensbestanddelen bij fiscale partners (art. 2.17 Wet IB) en inkomen van minderjarige
kinderen met uitzondering van winst, loon, resultaat uit overige werkzaamheden, periodieke
uitkeringen en verstrekkingen en persoonsgebonden aftrek (art. 2.15 Wet IB).
Toewijzingsregels tussen partners
Artikel 2.17 Wet IB ziet op de toerekeningsregels tussen partners: inkomensbestanddelen van
de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de
inkomensbestanddelen zijn genoten. Voor de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de
rendementsgrondslag van box 3 en de verrekening van dividendbelasting geldt dat er keuze
is wat betreft de toerekening. Wanneer er geen keuze of een onjuiste verdeling wordt
gemaakt, worden de bestanddelen voor 50% aan beide partners toegerekend. Onder
gemeenschappelijke inkomensbestanddelen vallen de belastbare inkomsten uit eigen woning,
belastbare inkomsten uit AB en de persoonsgebonden aftrek. Lid 7 geeft een keuze wanneer
de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft in
tegenstelling tot art. 5a lid 2 AWR en art. 1.2 lid 2 Wet IB waarbij er geen keuze is maar beide
personen automatisch als partner worden aangemerkt.
Uniform partnerbegrip
Het partnerbegrip is geregeld in art. 5a AWR. Partners zijn gehuwden tenzij er sprake is van
een ingediend verzoek tot scheiding of scheiding van tafel en bed én beide belastingplichtigen
niet langer ingeschreven staan op hetzelfde woonadres. Ongehuwde meerderjarigen met een
notariële samenlevingsovereenkomst en ingeschreven op hetzelfde woonadres in de
Basisregistratie Personen (“BRP”) worden ook aangemerkt als partners. Geregistreerde
partners worden gelijkgesteld met gehuwden op grond van art. 2 lid 6 AWR.
Partnerbegrip Wet IB 2001
Het uitgangspunt voor het partnerbegrip in de Wet IB is het uniforme partnerbegrip. Er zijn
echter wel specifieke uitbreidingen en beperkingen voor het partnerschap in art. 1.2 Wet IB.
Als partners worden aangemerkt: ongehuwd samenwonenden die op hetzelfde woonadres
staat ingeschreven bij de BRP zónder notariële samenlevingsovereenkomst mits sprake van
2
,Hoorcolleges Verdieping Inkomstenbelasting Rosalie van de Brug
een genoemde bijzondere omstandigheid. Voor alle bijzondere omstandigheden is het echter
vereist dat beide belastingplichtigen ingeschreven staan op hetzelfde woonadres. Daarnaast
kent de Wet IB 2001 een beperking van het partnerbegrip voor een bloedverwant in de eerste
graad en beide personen nog niet de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Het is niet mogelijk
om meer dan één partner tegelijkertijd te hebben. Voor de bepaling van de partner is de
algemene regel van art. 5a AWR bepalend en anders de eerstgenoemde omstandigheid van
art. 1.2 Wet IB.
Belang fiscaal partnerbegrip
Het fiscaal partnerschap is onder andere van belang voor de toerekening van bepaalde
inkomsten (art. 2.17 Wet IB), TBS-regelingen (art. 3.91 en 3.92 Wet IB) en de aanwezigheid
van aanmerkelijk belang (art. 4.6 aanhef Wet IB).
HEFFINGSGRONDSLAG BIJ WERK EN WONING (BOX 1)
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Op grond van artikel 3.1 Wet IB is het belastbaar inkomen uit werk en woning het inkomen
uit werk en woning verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (lid 1). Lid
2 stelt dat het inkomen uit werk en woning het gezamenlijke bedrag is van: belastbare winst
uit onderneming; belastbaar loon; belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden; belastbare
periodieke uitkeringen en verstrekkingen; belastbare inkomsten uit eigen woning; negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen; en negatieve persoonsgebonden aftrekposten
verminderd met de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld; uitgaven voor
inkomensvoorziening; en persoonsgebonden aftrek.3 Wanneer het belastbaar bedrag uit werk
en woning leidt tot een negatief bedrag, is er sprake van een verlies uit werk en woning.
Belastbare winst uit onderneming (Afdeling 3.2 Wet IB)
Het begrip ‘onderneming’ is niet in de Wet IB gedefinieerd. Uit jurisprudentie volgt dat onder
onderneming wordt verstaan: ‘een duurzame organisatie die erop gericht is met behulp van
arbeid en kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk
om winst te behalen.’ Onder onderneming wordt mede het zelfstandig uitoefenen van een
beroep verstaan op grond van art. 3.5 Wet IB. Het begrip ‘ondernemer’ is gedefinieerd in art.
3.4 Wet IB: doorslaggevend is de rechtstreekse verbondenheid voor verbintenissen
betreffende die onderneming. De ‘medegerechtigde’ van art. 3.3 Wet IB heeft in tegenstelling
tot een ondernemer geen toegang tot ondernemingsfaciliteiten. De totaalwinst van art. 3.8
Wet IB is de som van jaarwinsten (art. 3.25 Wet IB) vermeerderd met de eindafrekeningswinst
van art. 3.61 Wet IB. Winst is het eindvermogen verminderd met het beginvermogen
vermeerderd met onttrekkingen en verminderd met kapitaalstortingen. Vermogen wordt
onderverdeeld in drie categorieën, namelijk verplicht ondernemingsvermogen, verplicht
privévermogen en keuzevermogen.
3
Het verschil tussen het resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare winst uit onderneming
ligt in het bronvereiste. Een inkomen kan maar als één bestanddeel worden aangemerkt door
toepassing van de rangorderegeling.
3
, Hoorcolleges Verdieping Inkomstenbelasting Rosalie van de Brug
Belastbaar loon (Afdeling 3.3)
Op grond van art. 3.81 Wet IB wordt onder loon in de IB wordt hetzelfde verstaan als onder
loon in de LB behalve dat fooien en dergelijke prestaties in acht worden genomen voor het
werkelijk genoten bedrag. Pensioen in grensoverschrijdende situaties wordt ook tot loon
gerekend op grond van art. 3.83 Wet IB 2001. Artikel 3.84 Wet IB 2001 stelt
eindheffingsbestanddelen vrij. Wanneer een werknemer een AB heeft, geldt de
gebruikelijkloonregeling van art. 12a Wet LB: de AB-houder wordt geacht een loon te krijgen
dat normaal is voor het niveau en duur van de arbeid. Het gebruikelijk loon wordt aangemerkt
als een fictieve dienstbetrekking op grond van art. 4 Wet LB jo. art. 2h UBLB. Voor toepassing
van de gebruikelijkloonregeling moet sprake zijn van het verrichten van arbeid ten behoeve
van een lichaam waarin de belastingplichtige zelf of zijn partner een AB heeft. Op grond van
art. 12a Wet LB lid 1 is het gebruikelijk loon het hoogste van een van de volgende bedragen:
(i) 75% van het loon uit meest vergelijkbare dienstbetrekking; (ii) loon van meestverdienende
werknemer; of (iii) €47.000. Pensioenaanspraken zijn alleen vrijgesteld op grond van art. 11
lid 1 sub c Wet LB als er wordt voldaan aan de eisen van Hoofdstuk IIB van de Wet LB. Artikel
18 lid 1 Wet LB beschrijft het begrip ‘pensioenregeling’. Artikelen 18a e.v. Wet LB behandelen
vervolgens de verschillende soorten pensioenen: ouderdomspensioen (art. 18a Wet LB),
nabestaandenpensioen (art. 18b Wet LB), wezenpensioen (art. 18c Wet LB),
deelnemingsjarenpensioen (art. 18e Wet LB), nabestaandenoverbruggingspensioen (art. 18f
Wet LB) en arbeidsongeschiktheidspensioen (art. 18 lid 1 sub a onder 4 Wet LB). De regeling
voor pensioengevend loon opgenomen in art. 18g lid 2 wet LB jo. art. 10b UBLB. Het
pensioengevend loon is bepalend voor de maximale hoogte opbouw. Het uitgangspunt voor
het pensioengevend loon wordt gevormd door art. 10 wet LB (art. 10b lid 1 UBLB). Dit is dus
inclusief eindheffingsloon en exclusief uitzonderingen die genoemd worden in art. 10b UBLB.
Daarnaast is er een demotieregeling voor de pensioenopbouw opgenomen in art. 10b lid 3
UBLB.4 Tot slot kent art. 10b lid 4 UBLB een regeling voor ziekte of arbeidsongeschiktheid. Een
begrenzing van pensioengevend loon is opgenomen in art. 18ga Wet LB met een absoluut
maximum van €112.189. Wanneer er sprake is van arbeid in deeltijd, vindt er een herleiding
van het maximum plaats. Lid 2 kent een indexatie van het absoluut maximum van het
pensioengevend loon. Artikelen 19a Wet LB bepaalt welke lichamen worden aangemerkt als
toegelaten verzekeraar voor pensioenvoorzieningen. Dit kunnen pensioenfondsen zijn
(vrijgesteld van vennootschapsbelasting), professionele verzekeraars of onder bepaalde
voorwaarden buitenlandse verzekeraars.
Pseudo-eindheffing
De pseudo-eindheffing is een (extra) heffing ten laste van de inhoudingsplichtige naast de
door de werknemer verschuldigde belasting over het inkomensbestanddeel. De pseudo-
eindheffing wordt ook wel strafheffing genoemd: er is namelijk sprake van economisch
dubbele heffing waarmee de wetgever bepaald gedrag wil ontmoedigen. Zie ook artikel 10 lid
5 Wet LB en de aanhef van artikelen 32ba en 32bb (“In afwijking van …”). Ten eerste is de
heffing voor de regeling vervroegd uittreden (“RVU”). De definitie van RVU is opgenomen in
art. 32ba lid 6 Wet LB. Het doel van de heffing os om regelingen voor vervroegde uittreding
4
Demotie is het omgekeerde van promotie. Om het effect van een lager salaris als gevolg van
demotie te voorkomen, is het wettelijk toegestaan om de pensioenopbouw voort te zetten op het
oudere, hogere loon.
4
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper rosalievdb29. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €7,99. Je zit daarna nergens aan vast.