Goederenrecht – Hoorcollege 3
Onderwerpen hoorcollege 3
Onoverdraagbaarheid
Levering verdiept:
o Levering recht aan toonder en order
o Levering in andere gevallen
o Levering met tussenpersonen
o Levering bij voorbaat
o Levering onder eigendomsvoorbehoud (verdiept)
Derdenbescherming
1. Onoverdraagbaarheid (Goederen, met name vorderingsrechten)
Onoverdraagbaarheid ex art. 3:83 BW
Overdraagbaarheid van een goed kan ontbreken:
o Op grond van de wet
Recht van gebruik en recht van bewoning (art. 3:226 lid 4 BW)
Bodem van de Waddenzee (art. 5:25 BW)
o Op grond van de aard van het recht
E.g. de afhankelijke rechten pandrecht, hypotheekrecht en
erfdienstbaarheid zijn niet afzonderlijk overdraagbaar los van het
recht waarvan zij afhankelijk zijn.
o Vorderingsrechten: op grond van een contractueel overeengekomen beding,
welk contractueel beding vaak is vastgelegd in de op de rechtsverhouding
toepasselijke Algemene Voorwaarden.
HR 17 januari 2003 (Oryx/Van Eesteren)
Een overdracht in strijd met een contractueel onoverdraagbaar
gemaakte vordering heeft ongeldigheid van de overdracht tot
gevolg. Dat geldt krachtens art. 3:98 BW ook voor verpanding.
HR 21 maar 2014 (Coface/Intergamma)
R.o. 3.4.2: “Een beding als het onderhavige, dat naar zijn aard
mede is bestemd om de rechtspositie te beïnvloeden van
derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet
kennen, en dat ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme
wijze te regelen, dient te worden uitgelegd naar objectieve
maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf (…).
Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de
overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet
worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke
werking hebben, tenzij uit de - naar objectieve maatstaven uit
te leggen - formulering daarvan blijkt dat daarmee
goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is
beoogd.”
, De uitspraak HR 21 maar 2014 (Coface/Intergamma)
Hoge Raad
o Bij de uitleg, die moet plaatsvinden naar objectieve maatstaven (conform HR
DSM/Fox), van contractueel (schriftelijk) overeengekomen
onoverdraagbaarheidsbedingen moet als uitgangspunt worden genomen dat
onoverdraagbaarheidsbedingen alleen verbintenisrechtelijke werking hebben.
o Dat is, aldus de Hoge Raad, alleen anders indien duidelijk – dat wil zeggen
naar objectieve maatstaven – uit het beding blijkt dat contractspartijen
daarmee goederenrechtelijke werking hebben beoogd.
o Dus: een bijzonder uitgangspunt bij uitleg!
Voorbeelden
Hoofdvraag: is het beding gericht tot de schuldeiser, of zegt het beding zegt iets over
de aard van de vordering? (Hier is al veel lagere rechtspraak over)
o E.g. ‘De vordering (voortvloeiende uit deze overeenkomst) is
goederenrechtelijk onoverdraagbaar in de zin van art. 3:83 lid 2 BW.’
E.g. ‘De vordering mag niet worden overgedragen zonder
toestemming van schuldenaar X.’
Voorstel Wet opheffing verpandingsverboden
Ligt momenteel bij de Tweede Kamer
o https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/wetsvoorstellen/detail?
cfg=wetsvoorsteldetails&qry=wetsvoorstel%3A35482
Mede naar aanleiding van HR Coface/Intergamma: wetsvoorstel wil
verbintenisrechtelijke cessie- en verpandingsverboden EN goederenrechtelijke
cessie- en verpandingsverboden overeengekomen tussen professionele
contractspartijen nietig verklaren.
Art. 3:83 leden 3 en 4 BW (voorstel van wet) komen te luiden:
o “3. Uitsluiting van de overdraagbaarheid of verpandbaarheid is niet mogelijk
als het een geldvordering op naam betreft die voortkomt uit de uitoefening
van een beroep of bedrijf. Een beding tussen schuldeiser en schuldenaar dat
ertoe strekt de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van een dergelijke
geldvordering geheel of gedeeltelijk uit te sluiten dan wel vervreemding of
verpanding ervan tegen te gaan, is nietig.
o 4. Het voorgaande lid is niet van toepassing op geldvorderingen: a. uit hoofde
van een betaal- of spaarrekening; b. uit hoofde van een krediet- of
geldleningsovereenkomst waarbij aan de kant van de kredietgever meerdere
partijen betrokken zijn of zullen zijn; c. van of op een clearinginstelling, als
bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, dan wel een
centrale tegenpartij, een afwikkelende instantie, een verrekeningsinstituut of
een centrale bank, als bedoeld in artikel 212a, onderdelen c, d, e en g van de
Faillissementswet; d. die op grond van een overeenkomst als bedoeld in de
artikelen 34, derde lid, 35, vijfde lid, of 35a, vierde lid, Invorderingswet 1990
zullen worden betaald op een bankrekening die wordt gehouden ten behoeve
van de betaling van loonbelasting, omzetbelasting en sociale
verzekeringspremies.”
Aan art. 3:94 BW wordt een lid toegevoegd, luidende: