Volledige uitwerking BOKS Module 13
Leerlijn Klinisch redeneren en handelen
Anatomie en fysiologie
Zie filmpjes van juf Danielle ter illustratie:
● Basis van afweer: https://www.youtube.com/watch?v=SXMbx5rifow&ab_channel=BogdanPaulBogdanPaul
● Fagocytose: https://www.youtube.com/watch?v=fLlHT28Ttf4&ab_channel=JufDanielleJufDanielle
● Afweer bij allergie of auto-immuunziekte:
https://www.youtube.com/watch?v=7siP3YdRh8s&list=PLLkUgeJUmBVSMhdAmP3CNyJNLRBsvoKS
8&index=2&ab_channel=JufDanielleJufDanielle
● Afweer bij HIV en aids:
https://www.youtube.com/watch?v=zbGoypkb5ck&list=PLLkUgeJUmBVSMhdAmP3CNyJNLRBsvoKS
8&index=4&ab_channel=JufDanielleJufDanielle
● Afweer bij mazelen:
https://www.youtube.com/watch?v=dfg4oxhlI30&list=PLLkUgeJUmBVSMhdAmP3CNyJNLRBsvoKS8
&index=5&ab_channel=JufDanielleJufDanielle
● Wondgenezing: https://www.youtube.com/watch?v=5r0UsBE9L4I&ab_channel=JufDanielleJufDanielle
● Onderscheid maken tussen de aspecifieke en specifieke immuniteit
Aspecifieke afweer / innate aangeboren immuunrespons = vorm van afweer waarbij sprake is van
het fagocyteren van alle soorten pathogenen; richten zich niet op één specifiek pathogeen. Dit is de
vorm van afweer die het snelst ingezet kan worden.
Uitgevoerd door: granulocyten en monocyten.
Wanneer het aspecifieke immuunsysteem een pathogeen herkent, markeert het dit pathogeen als
lichaamsvreemd. Receptoren op het membraan kunnen binden aan bepaalde koolhydraten of lipiden
in de celwand van een micro-organisme. Dit kan het specifieke immuunsysteem niet en vormt een
onderscheid tussen de twee immuunresponsen.
De aspecifieke afweer bestaat uit:
Mechanische / fysische barrière → intacte huid, slijmvliezen.
Chemische barrière → talgklieren (zuur), enzymen (lysozym in traanvocht en speeksel), maagzuur,
mucus, melkzuur in de vagina, granulocyten (neutrofielen), NK-cellen, monocyten
(macrofagen) en het complement systeem (speelt belangrijke rol bij chemotaxis: zorgt ervoor
dat macrofagen en neutrofielen naar de plek van de infectie gaan).
,Specifieke afweer / adaptieve immuunrespons / niet-aangeboren (ook verworven afweer
genoemd) = ter bestrijding van een specifieke
ziekteverwekker, voor ieder antigeen een andere lymfocyt. Bestaat uit B-lymfocyten
(humoraal), T-helpercellen en cytotoxische T-cellen (cellulair).
Functie: Presenteren van antigenen aan T-lymfocyten door een bacterie in te sluiten, APC (antigeen
presenterende cellen).
De rijping (programmering) van de lymfocyten begint al in de vroege foetale periode in de primaire
lymfoïde organen (thymus → T-lymfocyt, beenmerg → B-lymfocyt). Wanneer zij het beenmerg of de
schildklier verlaten zijn ze geprogrammeerd, maar nog niet geactiveerd en heten naïeve lymfocyten.
Dit betekent dat je bij de geboorte dus lymfocyten hebt die de basis zijn voor het bestrijden van alle
mogelijke ziekteverwekkers. Ze liggen opgeslagen in de lymfeknopen en worden geactiveerd bij
‘kennismaking’ met het antigeen, waardoor veranderingen in fenotype en functionele activiteit
plaatsvindt → lymfocyt is nu geactiveerd voor een bepaalde ziekteverwekker en heet nu effectorcel.
Tijdens de puberteit involueert de thymus, wanneer dit gebeurt kunnen er geen nieuwe T-lymfocyten
geprogrammeerd worden. Op latere leeftijd kan er nog immuniteit optreden door middel van de
lymfocyten die liggen opgeslagen in de lymfeknopen.
Naast in de lymfeknopen worden de lymfocyten ook opgeslagen in andere secundaire lymfoïde
organen zoals de milt, tonsillen (keelamandelen), adenoïd (neusamandelen), plaques van Peyer (in
darmslijmvlies), etc. Lymfocyten worden geactiveerd door binding aan een specifiek antigeen. Hierop
gaat de lymfocyt zich delen en ontstaan er klonen. Verschillende lymfocyten gaan daadwerkelijk
functioneren als lymfocyt, anderen worden geheugencellen.
Door: B- en T-lymfocyten en T-helpercellen.
Immuuncellen produceren verschillende eiwitten die een rol spelen bij zowel de specifieke als de
aspecifieke afweer. Cytokinen, door lymfocyten geproduceerd, vervullen deze rol. Ze stimuleren
andere cellen tot de vorming van antilichamen. Cytokinen zijn stoffen (eiwitten of glycoproteïnen), die
betrokken zijn bij het overbrengen van signalen tussen cellen tijdens de immuunrespons. Bij veel
,cytokinen is er sprake van autocriene activiteit: zij versterken de werking van de cel, waardoor de
cytokinen zelf geproduceerd zijn. Er zijn verschillende soorten cytokinen:
● Interferonen (aspecifiek): beschermen niet
geïnfecteerde cellen tegen (met name) virale infecties. IFN type 1 (α en β) wordt snel
na een infectie geproduceerd door viraal
geïnfecteerde cellen en worden gebonden
aan receptoren op membranen van niet
geïnfecteerde cellen. Deze gaan daarop anti
virale eiwitten produceren. Hiermee
beschermen ze de niet geïnfecteerde cellen.
Daarnaast genereert dit type interferonen ook
koorts bij een infectie. Dit valt onder de
aspecifieke immuunrespons en het doel is om
virale replicatie te remmen. IFN type 2 (γ) wordt geproduceerd door bepaalde T-
lymfocyten. Ze stimuleren de ontwikkeling van T-lymfocyten en de secretie van
cytotoxische stoffen (waterstofperoxide). Sommige ziektes (Hepatitis B, sommige
vormen van leukemie en sommige melanomen) kunnen genezen door middel van
interferonen. Echter hebben zij wel veel bijwerkingen, zoals koorts en griepachtige
symptomen.
● Interleukinen (IL1 tot IL15) worden vooral door T-lymfocyten geproduceerd maar kunnen
o.a. ook door monocyten worden geproduceerd. Ieder interleukine werkt alleen op
cellen die hiervoor een receptor dragen. Reacties kunnen (afhankelijk van de soort)
bijv. zijn: ontstekingsreactie, koorts, stimulatie van B- en T-cellen, doorlaatbaarheid
vaatwand, etc.
● TNF (tumor necrose factor, TNFα en TNFβ) worden vooral door macrofagen geproduceerd.
Zij zijn met name actief bij ontstekingen en cytotoxische reacties. Zij stimuleren de
fagocytose en de productie van meer cytokinen. TNFα kan door medicijnen worden
onderdrukt, dit zijn TNFα-blokkers die worden gebruikt bij bijv. de ziekte van Crohn,
reumatoïde artritis en psoriasis. Daarnaast komt TNFα ook vrij uit abdominaal vet.
Dat betekent dat de hoeveelheid vetweefsel en de hoeveelheid TNFα in het bloed
een relatie hebben met aandoeningen als atherosclerose en diabetes gravidarum.
Lymfeknopen: verzamelpunt waar alle lymfe buisjes op uitmonden. Door peristaltische bewegingen
wordt de lymfevloeistof verplaatst richting een lymfeknoop. Door middel van kleppen in de buisjes kan
de vloeistof maar één kant op. De lymfevloeistof verplaatst zich van knoop naar knoop tot in het
bloed. Trabekels (bindweefselschotten) verdelen de lymfeknoop in compartimenten. Hierin liggen
kiemcentra, waar geprogrammeerde lymfocyten liggen. Zij ‘wachten’ hier tot hun eigen antigeen
langskomt. Zodra hun antigeen langskomt beginnen zij zich te delen en te profileren. In alle
kiemcentra liggen andere lymfocyten, daarom wordt ervoor gezorgd dat de vloeistof goed langs ieder
kiemcentrum vloeit. Wanneer de lymfocyten gaan delen zet de lymfeknoop op.
, ● De stappen van het ontstekingsproces beschrijven en verklaren
Het ontstekingsproces valt onder het aspecifieke immuunsysteem en is onderdeel van de stappen na
een verwonding:
1. Initiële vaatkramp door vrijkomen vaatactieve stoffen (serotonine) uit aan de vaat gebonden
trombocyten → voorkomen eerste bloedverlies door vasoconstrictie.
2. Plaatjesaggregatie en coagulatie → fibrine.
3. Ontstekingsreactie, wanneer er geen sprake is van een infectie spreekt men van een ‘steriele
ontsteking’.
4. Weefselherstel door proliferatie van o.a. fibroblasten, angiogenese (vorming nieuwe
bloedvaten) → weefsel kleurt rood: granulatieweefsel.
De gevolgen van een ontsteking zijn:
- Rubor (verhoogde doorbloeding).
- Calor (plaatselijke verwarming).
- Tumor (uittreden van vocht, gevolgd door zwelling).
- Dolor (druk van vocht op zenuwen).
- Functio laesa (druk op organen).
Een ontsteking is de lokale reactie op een infectie of verwonding. De functie van ontstekingen is om
lichaamsvreemde binnendringers te inactiveren en om aan te zetten tot weefselherstel.
Tijdens de ontstekingsreactie zijn fagocyten erg belangrijk. Dit zijn neutrofiele granulocyten,
macrofagen en dendritische cellen.
De ontstekingsreactie verloopt als volgt:
1. Pathogenen maken contact met bijv. een wond.
2. Vrijkomen vaatactieve stoffen: histamine, bradykinine → lokale vasodilatatie en pijn. De
vasodilatatie zorgt ervoor dat er meer bloed naar de beschadigde / geïnfecteerde plaats kan
stromen (rubor en calor) zodat eiwitten en leukocyten er voldoende bijkomen.
3. Complement factor C3 wordt door bijv. bacteriën of stoffen uit de beschadigde cellen
geactiveerd → complement factor C3b → toename doorlaatbaarheid vaatwand → lekken
eiwit uit bloedvat → filtraat = exsudaat (normaal gesproken bevindt zich eiwitarm transsudaat
in het interstitium).
4. Zwelling (tumor) door COD → uittreden vloeistof uit bloedvat.
, 5. Complement factor C5b → chemotaxis van leukocyten en neutrofielen. Leukocytose
(toename productie leukocyten in beenmerg) en migratie leukocyten buiten de bloedbaan
(door diapedese). Fagocytose door neutrofiele granulocyten in het beschadigde weefsel.
Fagocytose → kan uitgevoerd worden door neutrofiele en eosinofiele granulocyten (leukocyt),
dendritische cellen (lymfocyt) en monocyten.
1. Contact tussen de oppervlakken van een fagocyt en pathogeen. De trigger voor fagocytose is
(meestal) de interactie tussen receptoren op het oppervlak van de fagocyt en koolhydraten of
lipiden in het oppervlak van het pathogeen. Echter zijn er ook chemische stoffen in het bloed
die een sterke binding tot stand kunnen brengen tussen fagocyt en pathogeen. De stoffen die
dit kunnen noemen we opsoninen.
2. De pathogeen wordt opgenomen in een blaasje. Het blaasje wat nu een pathogeen bevat
wordt een fagosoom genoemd.
3. Het blaasje versmelt met een lysosoom (celorganel) wat vol zit met enzymen. Door de
versmelting komen de enzymen in het blaasje (fagolysosoom).
4. De enzymen produceren agressieve stoffen (stikstofmonoxide en waterstofperoxide) die het
pathogeen stukmaken.
5. Het geheel wordt uitgestoten.
→ Fagocyt is zelf ook gevoelig voor de agressieve stoffen, het restproduct is vloeistof over met:
gefagocyteerde bacteriën en leukocyten (pus). Daarnaast stoten fagocyten ook substanties als
stikstofmonoxide uit in de extracellulaire vloeistof zonder voorafgaande fagocytose.
Complement = een groep plasma proteïnen die betrokken zijn bij de extracellulaire bestrijding van
pathogenen zonder voorafgaande fagocytose. De eiwitten worden geactiveerd door een infectie,
celbeschadiging, sommige micro-organismen of na antigeen-antilichaambinding. Verschillende van
deze eiwitten beïnvloeden elkaar, de complementactivatie is een kettingreactie. Verschillende
effecten van de complementeiwitten zijn:
- Opsonisatie (aanpassing van oppervlak pathogeen zodat het opgenomen kan worden door
fagocyt) van micro-organismen voor fagocytose.