Nederlands - Anna de Vries -
Tekstdoel: tekstsoort: tekstvorm:
1. informeren = informerende tekst = nieuwsbericht
2. overtuigen = betogende tekst = recensie
3. Activeren/overhalen = activerende tekst = reclame
4. amuseren = amuserende tekst = gedicht
5. mening laten vormen = beschouwende tekst = column
6. uitleg geven = uiteenzettende tekst = handleiding
De tekstsoort hangt af van: taalgebruik en opbouw.
Context: De betekenis waarin het gezet is, dit hangt af van tijd, plaats, situatie.
Onderwerp: In één woord waar de tekst over gaat. deelonderwerp: Onderwerp van een stukje tekst
voorkeursplaatsen: Waar de aandacht van de lezer naar uitgaat, je kijkt bijv snel naar de Titel.
Hoofdgedachte: Samenvatting van een boodschap in één zin.
Kernzin: Belangrijkste zin van één alinea. Vaak 1e, 2e of laatste zin. Dus hoofdgedachten van alinea
paradox: schijnbare tegenstelling: het lijkt op een tegenstelling, maar het is niet: bijv alleen samen
1. inleiding →Aandacht trekken, onderwerp aankondigen
2. Kern →uitwerkingen, deelonderwerpen, (met tussenkopjes en alinea’s)
3. slot → afronding, samenvatting, conclusie, advies, soms hoofdgedachte (geen nieuwe info)
Vaste structuren/tekststructuren: Opbouw van een tekst:
1. beschrijving >> aspecten-structuur = kenmerken >> vraag-antwoord-structuur:
2. ordening >> verleden-heden-toekomst structuur:
3. verlijkijking/contrast >> voor en nadelen structuur >> argumentatiestructuur:
4. oorzaak/gevolg >> verklaringsstructuur:
5. probleem/oplossing >> probleem oplossingsstructuur:
Alinea’s houden verband met elkaar door: signaalwoorden -- verwijzingen -- herhalingen
Samenvatting: een korte versie van een langer origineel: hierin staan hoofdzaken en hoofdgedachte.
1. informatieve: haalt belangrijkste uit info teksten. Dit kan als een tekst of schematisch.
2. synopsis: samenvatting van boek of verhaal. Dit beschrijft de loop van het verhaal.
3. indicatieve: Je geeft een idee/verwachtingen van het verhaal, zonder precieze inhoud.
Tekstverbanden + Signaalwoorden:
1. opsomming: en, ook, ten eerste 8. omschrijving: oftewel, anders gezecht
2. tijd: eerst, nadat, toen 9. voorbeeld: bijvoorbeeld, zoals
3. rede/oorzaak/gevolg: omdat, want, daarom 10. verduidelijking: dit betekend, dit wil zeggen
4. voorwaarde: als, wanneer 11. doel, middel: daartoe
5. inperking: hoewel, ondanks 12. toegeving: hoewel, ookal
6. tegenstelling: maar, terwijl 13. conclusie: dus, concluderend, dan ook
7. vergelijking: net als, alsof 14. samenvatting: samengevat, kortom
> standpunt: waar je voor staat, je mening, waar je iemand voor wilt overtuigen;
> feitelijke uitspraak: Staat vast of dit waar/onwaar is. Is gwn zo, komen weinig vragen bij.
> waarderende uitspraak: Niet vast te stellen, vaak mening/oordeel, heeft meer ondersteuning nodig.
> Tegenargument, laat zien dat standpunt of argument onjuist is.
> Argumentatieschema: verband tussen argument en standpunt. (redeneren)
1. Kenmerken of eigenschap
2. Voorbeelden
3. Voor- en nadelen