Begrippen Gedrag in organisaties
Hoofdstuk 1
Kernvraag 1.1
Gedrag in organisaties
- Vakgebied dat de invloed bestudeert die individuele factoren, groepsprocessen en
organisatiestructuren hebben op menselijk gedrag in organisaties.
Toegepaste wetenschap
- Een wetenschap die kennis uit fundamenteel onderzoek toepast op praktijksituaties;
handelingsgerichte wetenschap.
Effectiviteit
- Het voltooien van de juiste activiteiten voor het realiseren van de bedrijfsdoelstellingen, ofwel: de
goede dingen doen.
Kernvraag 1.2
Systematisch onderzoek
- Het methodisch en transparant onderzoeken van verbanden tussen verschijnselen en het
onderscheiden van oorzaken en gevolgen.
Evidence-based management (EBM)
- Management dat gebruikmaakt van de uitkomsten van systematisch onderzoek door beslissingen te
baseren op de recentste wetenschappelijke bewijzen.
Intuitieve kennis
- Vorm van verkregen kennis die niet op redenering, feiten of harde kennis berust, maar meer op
ervaring, gevoel en inzicht.
Kernvraag 1.3
Fundamentele gedragswetenschappen
- Wetenschap die fundamenteel onderzoek doet op een bepaald gebied naar onderliggende relaties en
wetmatigheden; kennisgerichte wetenschap.
Psychologie
- Vakgebied dat de verschillen tussen individuen en hun gedrag bestudeert en probeert deze verschillen
te verklaren met behulp van persoonlijke factoren, de omstandigheden of de wisselwerking
daartussen.
Sociale psychologie
- Vakgebied dat het gedrag van kleine groepen bestudeert en de invloed van groepen op het individuele
gedrag van groepsleden.
Sociologie
- Vakgebied dat grotere verbanden van mensen (groeperingen) bestudeert en hun gedrag in relatie tot
hun sociale omgeving of cultuur.
Antropologie
- De wetenschap die verschillende samenlevingen of organisaties vergelijkt om meer te weten te komen
over de verschillen in basiswaarden, attitudes en gedrag tussen de mensen uit verschillende landen en
binnen organisaties.
Kernvraag 1.4
Contingentievariabelen
- Contextuele factoren die de relatie tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen beinvloeden;
anders gezegd: de voorwaarden die mogelijk maken dat stimulus X leidt tot respons Y of juist tot
respons Z.
,Kernvraag 1.5
Ethische dilemma’s
- Situaties waarbij je een keuze tussen twee of meer kwaden moet maken terwijl er een conflict is
tussen bepaalde belangen enerzijds en ethische grondregels anderzijds.
Kernvraag 1.6
Humanresourcemanagement (HRM)
- Vakgebied dat zich richt op het optimaal kunnen functioneren van mensen in een organisatie met het
oog op de aantrekkelijkheid, efficientie en effectiviteit van de organisatie.
Institutionele omgeving
- De wetten, afspraken en bevoegde instellingen die mede bepalen wat in een organisatie is toegestaan
en wenselijk is, en wat juist niet.
Kernvraag 1.7
Voorbeeldig werkgedrag
- Het vrijwillig op zich nemen van taken die bijdragen aan de effectiviteit van de organisatie. Vrijwillig
wil in dit geval zeggen dat het gedrag geen onderdeel is van de formele taakomschrijving.
Overleven van de organisatie
- De mate waarin en de voorwaarden waaronder een organisatie in staat is langere tijd voort te bestaan
en zich te ontwikkelen.
Hoofdstuk 2
Kernvraag 2.1
Attitude
- Een houding die je hebt tegenover mensen, dingen of gebeurtenissen.
Cognitieve (of kennis) component
- Een oordeel of mening, onderdeel van een attitude.
Affectieve component
- Het emotionele deel van een attitude.
Gedragscomponent
- Een intentie om je op een bepaalde manier te gedragen, onderdeel van een attitude.
Cognitieve dissonantie
- Elke mogelijke inconsistentie die een individu waarneemt tussen twee of meer attitudes of tussen
gedrag en attitudes.
Moderatorvariabelen
- Variabelen die bij bepaalde waarden het verband tussen twee verschijnselen onderdrukken, dus dit als
het ware onzichtbaar maken. Het omgekeerde kan ook, dan wordt de relatie juist versterkt.
Kernvraag 2.2
Werktevredenheid
- Attitude van medewerkers tegenover hun organisatie, hun werk, hun werkomstandigheden en de
relaties met collega’s en leidinggevenden.
Werkbetrokkenheid
- De mate waarin een werknemer zich met zijn werk identificeert, inzet toont en werkprestaties
belangrijk vindt voor zijn gevoel van eigenwaarde.
Organisatiebinding
- De mate waarin een werknemer zich identificeert met een organisatie en haar doelstellingen en lid
wenst te blijven van die organisatie.
Affectieve binding
- Een emotionele gehechtheid aan de organisatie en geloof in de waarden daarvan.
Beroepsbinding
- De mate waarin een werknemer zich identificeert met zijn beroep en de waarden die bij de beroep
horen.
, Waargenomen steun van de organisatie (WSO)
- De mate waarin werknemers denken dat de organisatie hun bijdragen op prijs stelt en zich bekommert
om hun welzijn.
Bevlogenheid
- De vitaliteit (energie), toewijding (betrokkenheid) en absorptie (echt opgaan in het werk) waarmee
mensen hun werk uitvoeren.
Werkomstandigheden
- De fysieke, sociale en psychologische aspecten van de werkplek die van invloed zijn op iemands
welbevinden, tevredenheid en betrokkenheid.
Positief zelfbeeld
- Mensen met zo’n zelfbeeld houden van zichzelf, zien zichzelf als effectief en capabel, en denken dat ze
controle hebben over hun omgeving.
Negatief zelfbeeld
- Mensen et zo’n zelfbeeld hebben vaak een hekel aan zichzelf, zijn onzeker over hun capaciteiten en
zien zichzelf als machteloos tegenover de omgeving.
Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO)
- Het bedrijfsbeleid baseren op principes van duurzaamheid, milieubehoud en sociaal personeelsbeleid
zodanig dat er een evenwicht is tussen deze aspecten en de economische levensvatbaarheid (volgens
sommigen omvat MVO ook diervriendelijkheid).
Klanttevredenheid
- De mate waarin de klant positief reageert op de kwaliteit van de producten of diensten, het proces
van levering of dienstverlening en de bejegening door medewerkers van de organisatie.
Tevredenheid met het leven
- De mate waarin de wijze waarop men het leven heeft ingevuld, inclusief persoonlijke carriere, het
gezinsleven en het werken dat men doet voldoet aan de persoonlijke behoeften.
Exitreactie (actief/destructief)
- Bij ontevredenheid over het werk leidt deze actieve en destructieve reactie tot vertrek uit de
organisatie, door op zoek te gaan naar een andere baan of door direct ontslag te nemen.
Stemreactie (actief/constructief)
- Actieve en constructieve pogingen om, bij ontevredenheid over het werk en de werkomstandigheden,
zaken te verbeteren.
Loyaliteitsreactie (passief/constructief)
- Passief maar constructief gedrag: vertrouwen in de organisatie blijven houden, ondanks de onvrede
met het werk en de werkomstandigheden.
Verwaarlozingsreactie (passief/destructief)
- Passieve en destructieve reactie op de onvrede met het werk en de omstandigheden die zichtbaar
wordt in ontwijkend gedrag ten aanzien van werk, collega’s en leiding.
Ongewenst gedrag
- Gedrag dat niet strookt met de organisatiewaarden, waardoor de effectiviteit van de organisatie en de
relaties tussen medewerkers worden geschaad.
Verzuim
- Ongeplande afwezigheid van medewerkers tijdens werktijden. Het verzuim kan geoorloofd zijn of
bestaan uit ongeoorloofd wegblijven.
Verloop
- Het aantal of percentage medewerkers dat het bedrijf binnen een bepaalde tijd (ongewenst) verlaat.
Ook wel personeelsverloop genoemd.
Job embeddedness
- De mate waarin het werk door de werknemer wordt ervaren als ingebed. Het gaat hierbij om hun
persoonlijke band met het werk en met de andere werknemers, hun werktevredenheid en de kans op
verloop. Als het werk sterk ingebed is, daalt de kans op verloop.