lOMoARcPSD|12798044
Biologie Ecologie VWO
Paragraaf 1 Een ecoloog aan het werk
Abiotische factoren: invloeden afkomstig uit de levenloze natuur
Landorganismen: Klimaat (temperatuur, licht, wind, neerslag), bodemgesteldheid
Waterorganismen: temperatuur, zuurstof-/zoutgehalte, licht, stroming
Biotische factoren: invloeden afkomstig uit de levende natuur
Op elkaar: soortgenoten, predatoren, prooidieren, ziekteverwekkers
Op levenloze natuur: system engineering (bodem omwoelen --> troebel water)
Ecosysteem: de eenheid van alle biologische en milieuelementen binnen een grootschalig
landschapstype
Eén evenwicht: schommeling van aantallen van de verschillende populaties rond
een bepaalde waarde.
Twee evenwichten: afwisselen tussen twee stabiele situaties, met twee verschillende -->
Kantelpunten:
Chaos: een ongeordend en onvoorspelbaar verloop van de aantallen in de verschillende
populaties.
Paragraaf 2 De organisatieniveaus van de ecologie
Organisatieniveaus:
a. Genoom: verzameling van alle verschillende DNA-moleculen in een cel. --> ecogenomica
1. Individu: één organisme
o Emergente eigenschappen:
Geslacht, kleur, voeding, gewicht, grootte
2. Populatie:
o Emergente eigenschappen:
Dichtheid, geslachtsverhouding, geboorte-/sterftecijfer
3. Levensgemeenschap: verzameling van alle organismen die in het ecosysteem leven
Ecosystemen:
o Emergente eigenschappen:
Biodiversiteit (aantal soorten), complexiteit( ingewikkeldheid v.d. relaties
tussen de soorten)
4. Biosfeer / systeemaarde: alle ecosystemen bij elkaar
Paragraaf 3 Individuen (u = invloed plantengroei)
Tolerantie: vermogen van organismen om de schommelingen v. abiotische factoren te weerstaan
Tolerantiegrens: een uiterste waarde waarbij individuen van de soort kunnen leven
Beperkende factor: de abiotische factor die de uiterste waarde (tolerantiegrens)
levert Tolerantiegebied: de minimale en maximale tolerantiewaarde
Optimumkromme: aantal individuen uitgezet tegen milieutemperatuur
Verspreidingsgebied (areaal): gebied waar de soort voorkomt
Abiotische factoren:
Klimaat: combinatie van verschillende abiotische factoren; licht, temperatuur, wind, neerslag
Macroklimaat: grote gebieden waarbinnen hetzelfde klimaat heerst
Microklimaat: klimaat op een kleinere schaal; boomstam, top van een boom
Temperatuur:
Poikilotherm: van lichaamstemperatuur wisselend (0-45 C)
Homoioterm: constante lichaamstemperatuur (-0 - …C) (groter tolerantiegebied)
Enzymactiviteit = afhankellijk van temperatuur
, lOMoARcPSD|12798044
Licht:
Zonplanten: groeien het best bij hoge lichtintensiteit
Schaduwplanten: groeien het best bij lage lichtintensiteit
Daglengte: tijd dat de zon boven de horizon staat
o Sterke invloed op voortplanting
Lucht:
Beweging (wind): invloed planten
o Bestuiving: windbloemen
o Verspreiding zaden
o Verdamping water sneller
Samenstelling (zuurstofgehalte): levensbelang alle organismen
o Vervuiling
Water:
Zee: abiotische factoren vrij constant
Oppervlaktewateren (rivier, sloot, meer, plas): sterke schommelingen in temp /
samenstelling (zout-, zuurstofgehalte)
Cuticula Huidmondjes Wortels Rest
landplanten wel Wel wel Sterk aangepast op hoeveelheid
(onderkant) beschikbaar water
Vochtig milieu dun veel klein -
Droog milieu dik weinig Diep + lang -
Waterplanten niet soms Klein / niet Weinig stevige delen
lelie niet Wel niet Grote slappe bladeren drijvend op
(bovenkant) water. In stengels luchtkanalen.
zoutwaterplant niet weinig Klein / niet Vergelijkbare bouw met droog milieu
Waterdieren:
o Zuurstof- /zoutgehalte van belang
o Stromend > stilstaand (zuurstof)
Landdieren:
o Vochtig milieu: water door huid verdampen
o Droog milieu: sterk geconcentreerde urine, kleine verdamping bij uitademen
Bodem gesteldheid:
Klei: kleine holtes --> watervasthoudend + vruchtbaarder --> zouten vasthoudend
Kleine holtes --> vruchtbaarder --> kleine holtes --> wortels moeilijker doordringen
Humus: hieruit ontstaan voedingszouten (mineralen) door reducenten (bac + schim)
o Bevindt zich in bovenste bodemlagen (voedsel is hier)
o Zorgt voor betere plantengroei
Klei + humus: hoe meer humus, hoe makkelijker wortels kunnen
doordringen
Zand + humus: hoe meer humus, hoe beter zand water vasthoudt
o Uitspoeling: het snelle zakken van het mineraal bevattende regenwater in
een humusarme naar diepere lagen
Grondwaterstand: door ingrijp mens in landbouwgebieden gezakt
PH-waarde: invloed op soorten plantengroei