Motorische ontwikkeling:
Centrale vraag: hoe kunnen we de motorische ontwikkeling van kinderen verklaren
Baby’s kunnen nauwelijks iets alleen zuigen en knijpen en kinderen kunnen veel meer die hebben
veel meer motorische vaardigheden.
Definitie van ontwikkeling:
Motorische ontwikkeling = de veranderingen in motorisch gedrag die gedurende de kindertijd (0-20
jaar) zichtbaar zijn. De processen die ten grondslag liggen aan deze veranderingen en de factoren die
de veranderingen in gedrag beïnvloedden.
Waarom vertoont een kind een bepaalde vorm van nieuw gedrag op een bepaald moment in de tijd?
Wat veroorzaakt dit nieuwe gedrag?
Genese = wording, het ontstaan van iets nieuws (novelty)
Ontogenese = de ontwikkeling van het individu
Fylogenese = de ontwikkeling van de soort
Ontwikkeling = de veranderingen in gedrag die in de kindertijd zichtbaar worden. Het gaat hierbij om
kwalitatieve veranderingen. Dit zijn veranderingen die zichtbaar zijn in het gedrag het gaan kruipen,
staan, liggen, zitten. De kwaliteit van het gedrag veranderd, de uiterlijke veranderingsvorm.
Leren = individuele veranderingen in het gedrag die het gevolg zijn van exogene factoren
(omgevingsfactoren). Fietsen gebeurd niet spontaan in de ontwikkeling maar fietsen leer je. Iemand
van buiten geeft je de opdracht.
Groei (rijping) = kwantitatieve biologische veranderingen. We zien tijdens de ontwikkeling dat de
lengte toeneemt dit is een vorm van biologische verandering van groei. Spieren, skelet, aantal cellen
in brein verandert.
Nature-nurture debat: hoe ontstaat nieuw gedrag?
Nature = alle eigenschappen liggen besloten in het kind. Hoeft er niet veel voor te doen, groeit
vanzelf. De kennis ligt opgeslagen in de genen en het is een vooraf bepaalde ontwikkeling. Slaat op
ontwikkeling en een stukje groei.
Nurture = het kind start als Tabula rasa en wordt gevormd door opvoeding en onderwijs. Kind wordt
geboren en kunnen we helemaal vormen als we voldoende input van buitenaf geven. Slaat op leren.
De kennis ligt hierbij opgeslagen in de omgeving, nieuwheid door leren want leren is altijd mogelijk.
Er is een interactie tussen kennis opgeslagen in de genen en kennis uit de omgeving. Dit zorgt voor
een wederzijdse beïnvloeding van aangeboren structuren en omgevingsfactoren.
Ontwikkeling continu of discontinu?
Continu: nieuw gedrag komt voort uit eerder gedrag (voortdurende toename van gedrag).
Groei/leren, kwantitatieve veranderingen.
Discontinu: nieuw gedrag komt voort uit nieuwe interne structuren, gericht op ontwikkeling en er
wordt gekeken naar kwalitatieve veranderingen.
Wat bepaald of het continu of discontinu is:
Hangt af van het soort gedrag dat bestudeerd wordt (bv. Lengtegroei vs functioneel gedrag)
daarnaast ook van bijvoorbeeld het tijdsframe waarbinnen het gemeten wordt.
Het meten van gedurende weken/maanden zorgt voor een continue ontwikkeling.
,Het meten van gedurende seconden tot dagen zorgt voor een discontinue ontwikkeling.
Historisch overzicht van theorieën motorische ontwikkeling
1900-2e WO: ontwikkelingspsychologie – maturatie theorie/nativisme – Gesell, Shirley, McGraw
Na 2e WO – 1970: Physical Education – descriptief/ maturatie interactionisme – Rarick, Piaget
1970-1990: ontwikkelingspsychologie – informatieverwerkingstheorie
1990-heden:bewegingswetenschappen/kinesiologie/psychologie – dynamische systeem
theorie/perceptie-actie benadering – Thelen, Adolph, Gibson
! Namen kennen, caren adolph is op dit moment de gene die meeste onderzoek doet aan motorische
ontwikkeling
Indeling van ontwikkelingstheorieën:
1. Nativisme : ontwikkeling wordt bepaald door endogene factoren. Ontwikkeling is de rijping
van het centraal zenuwstelsel. Staat helemaal bij nature kant. McGraw neigde al heer erg
naar het interactionisme. Aanhangers zijn Gesell, Shirley en McGraw.
2. Empirisme: ontwikkeling wordt bepaald door exogene factoren. Ontwikkeling = leren. Staat
helemaal bij nurture kant. Hieronder vallen de informatie verwerkingstheorie en de social
learning theory (bandura).
3. Interactionisme: ontwikkeling wordt bepaald door wederkerige interactie tussen het inidvidu
en omgeving. Ontwikkeling = interactie van rijping + leren. Staat in het midden tussen nature
en nurture hier onder valt de ontwikkelingstheorie van Piaget en daarnaast ook de
dynamische systeem theorie (Thelen, Adolph) en de perceptie-actie theorie (Gibson)
De rijpingstheorie (maturation theory)
Zitten rond 6 maanden en lopen rond 14 maanden. Waarom gebeurt dat dan en niet eerder of later?
Hoe kan de verschillende ontwikkeling worden verklaard een voorbeeld hiervan is de rijpingstheorie.
Arnold Gesell en Mary Shirley observeerde het gedrag van kinderen, hierin ontdekte ze een
regelmaat. Alle kinderen gingen ongeveer op zelfde moment zitten, kruipen staan en lopen. Deze
regelmaat is het gevolg van biologische rijping. De ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel
bepaald de ontwikkeling van de motoriek. De ontwikkeling komt van binnenuit nature bepaalt dus de
ontwikkeling. Nurture (de omgeving) speelt geen rol.
Bewijs voor rijpingstheorie:
1. Ontwikkelingsrichting: de bioloog cockhill ontdekte dat de ontwikkeling in een vaste richting
plaats vond namelijk van hoofd tot voeten dit is de cephalo-caudale richting. Daarnaast vindt
het plaats van romp naar ledematen dit is de proximo-distale richting. Gesell ontdekte dat dit
ook bij pasgeboren baby’s het geval is. Eerst de spieren van hoofd en nek en daarna pas de
benen, ook armen ontwikkelen daarna pas een reikbeweging is dus lastig omdat voldoende
kracht ontbreekt.
2. Universele invariante ontwikkeling opeenvolging van stages. Met univariant wordt
bedoeld dat de ontwikkeling van de motorische mijlpalen vastligt. Dit zijn bijvoorbeeld zitten,
staan, kruipen en lopen. Kinderen lopen dit in dezelfde volgorde. De ontwikkelingsvolgorde is
ook universeel, kinderen over de hele wereld doorlopen deze cyclus ongeacht de cultuur of
land waar ze opgroeien. Dit is een argument dat het biologisch bepaald wordt en dus niet
door de omgeving.
3. Tweelingen onderzoek: er zijn nauwelijks verschillen op het tijdstip waarop tweelingen een
mijlpaal bereiken.
, 4. Beperkte invloed van oefening/training: training kan de motorische ontwikkeling niet
versnellen
5. Beperkte invloed lichamelijke stoornis: een aandoening heeft weinig invloed op de
motorische ontwikkeling. Blinde kinderen bereiken ondanks dat ze niet kunnen zien in
dezelfde volgorde de motorische mijlpalen.
Wat pleit tegen de rijpingstheorie?
1. Door de opkomst van nieuwe technieken werd steeds meer bewijs gevonden dat motorische
ontwikkeling niet alleen door rijping van het centraal zenuwstelsel bepaald wordt. Door
bijvoorbeeld de opkomst van echografie: embryo’s maken bewegingen met hun armen
richting het hoofd rond 14 weken. Volgens het cephalo-caudale principe zou dit niet mogelijk
zijn op dit moment. Prenataal gaat het principe niet op. Het is waarschijnlijk dat embryo’s dit
kunnen doordat er weinig zwaartekracht aanwezig is en er dus minder spierkracht nodig is.
Ook na de geboorte kunnen ze bij ondersteuning van de romp al veel eerder reikbewegingen
maken dan zonder ondersteuning.
2. De rijpingstheorie heeft moeite met het verklaren van regressie. Regressie is een terugval in
de motorische ontwikkeling. Regressie treedt op tijdens het leren van een nieuwe
vaardigheid er is dan vaak een terugval in een andere al aanwezige vaardigheid. Het kan ook
gebeuren wanneer lichaamsdelen snel groeien zoals in de pubertijd. Het kan daarnaast bij
een gebrek aan inzet en motivatie of bij falen en tijdens ziekte.
3. Myrtle McGraw wordt als een representant van de rijpingstheorie gezien, echter spreekt ze
Gesell tegen bij tweelingen onderzoek. McGraw is van de corticale inhibitie hypothese. Deze
hypothese houdt in dat na de geboorte baby’s vooral reflexen laten zien, maar na een aantal
maanden verdwijnen deze reflexen volgens McGraw komt dit door rijping van de cortex, dit
inhibeert de reflexen. McGraw legde ook de nadruk op de omgeving dit liet ze zien in het
experiment met de tweeling Jimmy & Johnny.
Vanaf 20 weken na de geboorte tot 26 maanden oud gingen ze 5 dagen in de week naar het
lab. Jimmy mocht zichzelf vermaken en Johnny werd intensief getraind in allerlei motorische
vaardigheden zoals zwemmen, klimmen en rolschaatsen. Uit de resultaten bleek dat ondanks
de training beide jongens op hetzelfde moment gingen zitten, kruipen en lopen. Er was dus
geen verschil in de fylogenetische activiteiten. Fylogenetische activiteiten zijn activiteiten die
karakteristiek zijn voor een soort en noodzakelijk zijn voor normaal functioneren. Er bleek
verder dat Johnny veel beter was in ontogenetische activiteiten. Dit zijn activiteiten die
ontstaan door oefening zoals rolschaatsen. McGraw constateerde dus invloed van de
omgeving.
- Jimmy was sterker dan Johnny na 1 maand
- Jimmy reikbeweging was meer ontwikkelt dan Johhny bij 5 maanden
4. In Afrika doen moeders oefening met hun kinderen om ze eerder te gaan laten zitten en
lopen in plaats van kruipen. Kruipen is namelijk gevaarlijk voor de slangen. De oefeningen
hebben zin want uit onderzoek blijkt dat deze baby’s veel sneller gaan lopen. Dit is weer een
resultaat dat de omgeving invloed heeft.
5. Blinde kinderen behalen de mijlpalen in dezelfde volgorde echter gebeurd dit wel veel later.
De omgeving heeft dus wel degelijk invloed. Ook deprivatie beïnvloed de ontwikkeling. De
kinderen verbleven een grote tijd in bed en werden nauwelijks gestimuleerd. Het brein is bij
deze kinderen minder goed ontwikkeld dan bij gezonde kinderen.
Is de rijpingstheorie een goede verklaring voor motorische ontwikkeling?
, Nee, er is voldoende bewijs tegen de theorie. Omgeving speelt ook een rol. Het onderzoek vanuit de
rijpingstheorie heeft veel gedetailleerde beschrijvingen van de stadia van motorische ontwikkeling
opgeleverd. Vooral McGraw zorgde hiervoor.
De ontwikkelingstheorie van Piaget
Jean Piaget was bioloog en psycholoog en erg geïnspireerd door Darwin. Observeren van kinderen
was belangrijkste onderzoeksmethode. Hij keek vooral naar de cognitie. Volgens Piaget zijn motoriek
en cognitie met elkaar verweven. Hij deelde de cognitieve ontwikkeling op in 4 stadia:
1. Sensomotorische stadium (0 - 2 jaar): ze verkennen de wereld met zintuigen. In begin vooral
reflexen bijv. zuigreflex. Later ontdekken ze eigen lichaam zoals het zuigen op de duim,
daarna ontdekken van voorwerpen en wat ze daarmee kunnen doen. Ontwikkeling van
motoriek is een belangrijke rol door beweging zijn ze in staat om de wereld om zich heen te
ontdekken. Door dit proces leren ze de wereld verkennen en ontdekken ze hun eigen
mogelijkheden. Naar mate de motorische ontwikkeling verder gaat komen er meer
mogelijkheden. Het kunnen kruipen en staan vergroot de actie radius. Volgens Piaget slaan
kinderen de kennis van de omgeving op in schema’s.
Schema = cognitieve structuur in het geheugen, mentale representatie van de omgeving. Alle
informatie wordt opgedeeld in categorieën die helpen om de informatie te begrijpen. Tijdens de
ontwikkeling komen er meer schema’s bij dit gebeurd volgens assimilatie en accommodatie.
Assimilatie = nieuwe elementen integreren in bestaande structuren (ramelaar slaan op tafel,
vervolgens ook met blokje. Het slaan met een structuur op tafel zorgt voor een geluid)
Accommodatie = aanpassen van bestaande structuren (met ei op tafel slaan heeft geen nut, het ei
breekt. Nieuwe kennis past niet in bestaande schema, er ontstaat een nieuw schema)
Object permanence is het fenomeen dat baby’s denken dat een voorwerp niet meer bestaat als het
niet meer zichtbaar is. Out of sight = out of mind. Volgens Piaget is het geheugen onvoldoende
ontwikkelt om te weten dat een knuffel nog wel bestaat als je het niet meer ziet, ze zijn nog niet
competent genoeg. Renne Baillargeon stelde deze mening van Piaget ter discussie. Zij dacht namelijk
dat het kwam doordat baby’s nog niet instaat zijn om achter een scherm of onder een doek te kijken.
Ze bedacht experiment waarin baby’s met een mogelijke of onmogelijke situatie kijken. In beide
gevallen werd er eerst een plank laten zien die naar voren bewoog. In de mogelijke situatie werd er
vervolgens een voorwerp achter de plank geplaatst die de beweging tegen hield. In de onmogelijke
situatie werd het voorwerp stiekem weggehaald, het plankje valt hier dus gewoon op de tafel. Uit de
resultaten bleek dat kinderen veel langer naar de onmogelijke situatie blijven kijken alsof ze weten
dat er iets niet klopt. Uit de langere kijktijd haalde ze dat baby’s wel component genoeg zijn om te
weten dat er iets mis is, maar dat ze de motoriek niet hebben. De performance ontbreekt.
A-not-B error: tijdens de taak wordt een voorwerp herhaaldelijk op plek A verstopt. De baby wordt
vervolgens gevraagd waar het voorwerp is. Na een aantal keer wordt het voorwerp op plek B
verstopt. Kinderen van 8-12 maanden zoeken niet op plek B, kinderen van 12 maanden zoeken wel
op plek B. Volgens Piaget komt dit doordat het geheugen van de jongere kinderen nog niet compleet
is. Esther Thelen twijfelt aan deze conclusie. Door kinderen herhaaldelijk op plek A te zoeken
ontstaat er een koppeling tussen de beweging en plek A. Elke keer opnieuw deze beweging ontstaat
er een sterkere koppeling. Als het voorwerp op plek B verstopt is moeten kinderen de sterke neiging
naar plek A onderdrukken. Jongeren kinderen kunnen dit slechter dan oudere kinderen dit wordt ook
wel embodied cognition. De kennis is hierbij sterkt gekoppeld aan de lichaamsbeweging. Thelen deed
een tweede onderzoek waarbij zittend gezocht moest worden op plek A en staand gezocht moest
worden op plek B. In deze situatie treed de A-not-B error niet op, alle kinderen zochten op plek B. In