V&R college 5: bestuurderschap, aandeelhouderschap &
lidmaatschap
Dit college gaat kijken naar de rechtsbetrekkingen die de rechtspersoon heeft met de
bestuurders, het lid en de aandeelhouder. De bestuurders, de leden en de aandeelhouders
staan in een organisatierechtelijke betrekking tot de rechtspersoon.
Organisatierechtelijke betrekking
Een organisatierechtelijke betrekking betekent dat de betrekking wordt beheerst door boek 2
BW, de statuten, de besluiten en de reglementen van de rechtspersoon. Het is dus geen
contractuele betrekking. Daarbij geldt ook dat de rechtspersoon en al de personen die bij de
organisatie van de rechtspersoon betrokken zijn zich ten opzichte van elkaar en ten opzichte
van de rechtspersoon zich redelijk en billijk moeten gedragen (art. 2:8 BW). Wat precies
redelijk en billijk gedrag is staat in art. 3:12 BW.
Die organisatierechtelijke betrekking tussen de rechtspersoon en de bestuurder wordt de
bestuursovereenkomst genoemd. Deze komt tot stand door benoeming en de
aanvaarding van deze benoeming. Naast die organisatierechtelijke betrekking kan er ook
sprake zijn van een contractuele betrekking. Waarbij een NV of BV doorgaans een
arbeidsovereenkomst afsluit met de bestuurders (art. 7:610 e.v.). Een uitzondering geldt voor
de bestuurders van beursvennootschappen. Met bestuurders van beursvennootschappen
mag geen arbeidsovereenkomst gesloten worden. Bij verenigingen en stichtingen ligt dit
anders. Daar kan het bestuur bestaan uit vrijwilligers. Vrijwilligers hebben alleen maar een
organisatierechtelijke betrekking met de rechtspersoon. Wanneer een rechtspersoon die
vrijwilligers heeft als bestuurders een onderneming in stand houdt dan zijn er vaak
directeuren in dienst om dagelijkse leiding te kunnen geven. Deze directeuren hebben alleen
een contractuele betrekking en geen organisatierechtelijke betrekking.
In de literatuur is discussie over de vraag of de contractuele betrekking met de bestuurder
een arbeidsovereenkomst kan zijn. Dit heeft te maken met de definitie van een
arbeidsovereenkomst. In art. 7:610 BW staat dat een arbeidsovereenkomst de overeenkomst
is waarbij de ene partij de werknemer zich verbind om in dienst van de andere partij tegen
loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. In dienst van suggereert een bepaalde
gezagsverhouding. Die gezagsverhouding is echter niet aanwezig bij de bestuurders.
Ondanks dat punt gaat de wetgever er vanuit dat de overeenkomst met de bestuurder een
arbeidsovereenkomst kan zijn.
Totstandkoming organisatierechtelijke betrekking
De organisatierechtelijke betrekking komt tot stand door benoeming en aanvaarding van die
benoeming. De benoeming vraagt om een besluit van een orgaan dat tot benoeming
bevoegd is. Bij een NV/BV benoemt de algemene vergadering in principe de bestuurders
(art. 2:132 & 2:242 BW). Bij de BV kan het ook zo zijn dat houders van aandelen de
bevoegdheid hebben gekregen om bestuurders te benoemen. Bij de vereniging is de
hoofdregel dat de Algemene Vergadering de bestuurders benoemt uit de leden (art. 2:37
BW). Statutaire afwijking hiervan is mogelijk. Bij de stichting hangt het af van de statuten
van de stichting (art. 2:286 lid 4 sub c BW).
Een besluit tot benoeming geldt als aanbod tegenover de betrokkene. Na de aanvaarding
komt pas de organisatierechtelijke betrekking tot stand. Een besluit tot benoeming is een
bijzonder besluit. Het is namelijk een besluit direct externe werking. Besluiten werken in
beginsel intern. Maar hierop zijn twee uitzonderingen. Dit zijn de besluiten met een direct
externe werking en besluiten met indirect externe werking. Besluiten met een direct externe
werking zijn direct tot een wederpartij gericht. Dit is een besluit tot benoeming van een
,bestuurder of commissaris, een besluit tot toelating van een lid en een aantal eenzijdige
rechtshandelingen. Besluiten met indirecte externe werking zijn besluiten die volgens de
wet vereist is voor het aangaan van een rechtshandeling met een wederpartij. Het volgende
college zal gaan over deze besluiten met indirecte externe werking.
In het normale geval geldt dat wanneer een bestuur een besluit neemt dat het besluit dan
moet worden uitgevoerd. Bij besluiten met direct externe werking zijn er echter geen
uitvoeringshandelingen nodig. Dit heeft best grote gevolgen. Zo staat er in art. 2:16 lid 2 de
algemene regel als een besluit met externe werking op een verkeerde manier wordt
genomen. De ongeldigheid van het besluit kan dan niet worden tegengeworpen aan de
wederpartij die het gebrek aan het besluit niet kende en ook niet behoefde te kennen. Hierop
is de uitzondering dat een ongeldig besluit tot benoeming van een bestuurder of commissaris
altijd aan de wederpartij kan worden tegengeworpen. Het maakt dan niet uit of hij het gebrek
kende of niet (art. 2:16 lid 2).
Rechten en de verplichtingen van een bestuurder
De wet kent in beginsel bevoegdheden toe aan het bestuur als collectief. Het betuur is belast
met het besturen van de rechtspersoon behoudens de beperkingen in de statuten. Wat het
besturen precies inhoudt omvat alles wat gezien het doel en de activiteiten van de
rechtspersoon nodig is om die rechtspersoon in het maatschappelijk verkeer te doen
functioneren. Het bestuur moet beleid bepalen en de rechtspersoon vertegenwoordigd. Het
bestuur is als collectief verantwoordelijk en iedere bestuurder is individueel verantwoordelijk
voor zijn aandeel in dat bestuur (art. 2:9 BW).
In art. 2:9 komen de verplichtingen van een bestuurder naar voren. Dit gaat over de interne
aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de rechtspersoon. Iedere bestuurder is
gehouden om zijn taak behoorlijk te vervullen (art. 2:9 lid 1 BW). Dit houdt dat de taak
vervuld moet worden op een wijze die naar algemeen inzicht van een bekwaam bestuurder
in redelijkheid mag worden verwacht. Dit vloeit voor uit Staleman/vd Ven. Hierin zei de Hoge
Raad het volgende: “Aan de bestuurder wordt de eis gesteld dat hij beschikt over het inzicht
en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak
berekend is en deze nauwgezet vervult.”Dit betreft dus een inspanningsverbintenis.
Derden kunnen hierop geen beroep doen, omdat het hier gaat om een interne
aansprakelijkheid.
Uit Staleman/vd Ven vloeit ook voort dat een bestuurder pas aansprakelijk kan worden
gesteld als de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt over de wijze waarop hij
tekortgeschoten is in de vervulling van zijn taak. De vraag of je aan die bestuurder een
ernstig verwijt kunt maken hangt af van de omstandigheden van het geval. Een gewoon
verwijt is niet voldoende, omdat bestuurders moeten ondernemen en ondernemen neemt
natuurlijk risico’s met zich mee. Het is niet de bedoeling dat iedere achteraf nadelige
beslissing gezien wordt als onbehoorlijke taakvervulling wat leidt tot aansprakelijkheid van
het bestuur.
In het Berghuizer Papierfabriek arrest verzuimde een bestuurder om voor een bepaalde
rechtshandeling de goedkeuring te vragen van de RvC. Deze goedkeuring was volgens de
statuten vereist. Deze rechtshandeling zorgde voor veel schade voor de rechtspersoon. De
HR zei in deze zaak dat de omstandigheid dat er is gehandeld in strijd met een statutaire
bepaling die het belang van de rechtspersoon beoogt te beschermen in beginsel
aansprakelijkheid oplevert van de bestuurder. De bestuurder kan dan nog wel aantonen dat
hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. De bewijslast ligt dan dus bij de bestuurder.
Ondanks de taakverdeling is iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk in geval van
onbehoorlijke taakverdeling (art. 2:9 lid 3 BW). Hierop is een uitzondering mogelijk. Een
bestuurder aantonen dat hem geen ernstig verwijt treft. Hij moet dan aantonen dat hij als
,bestuurder - mede op de aan andere toebedeelde taken - geen ernstig verwijt kan worden
gemaakt. Ook moet hij kunnen aantonen dat hij er alles aan heeft gedaan om de nadelige
gevolgen af te wenden. Bestuurders zijn ook niet aansprakelijk op grond van art. 2:9 BW
wanneer aan hen decharge is verleent (zie college 4). Bij een stichting ligt dit moeilijker
omdat het bestuur zichzelf natuurlijk geen decharge kan verlenen. Als er statutair een raad
van toezicht is ingesteld, dan kan de raad van toezicht het bestuur decharge verlenen. Als er
decharge is verleent dan heeft dit alleen gevolgen voor de interne aansprakelijkheid, niet
voor externe aansprakelijkheid.
Externe aansprakelijkheid
Bestuurder kunnen om verschillende redenen aansprakelijk zijn jegens derden. De
hoofdregel is dat je een rechtspersoon opricht om niet zelf voor de verbintenissen van de
rechtspersoon aansprakelijk te zijn, maar er zijn situaties wanneer dit ander ligt. Zo kunnen
bestuurders aansprakelijk zijn op grond van bijzondere wettelijke bepalingen (bijv. art. 2:29,
2:68, 2:180 & 2:289 BW). Ook kunnen bestuurders aansprakelijk zijn in het geval van
faillissement (art. 2:50a, 2:138, 2:248 en 2:300a BW). Daarnaast kunnen bestuurders
aansprakelijk worden gesteld wanneer de rechtspersoon door onbehoorlijke taakvervulling
door de bestuurders in gebreke blijft met het afdragen van premies en belastingschulden
(art. 36 Invorderingswet). Bij de NV/BV kunnen bestuurders ook aansprakelijk zijn als gevolg
van een misleidende voorstelling van zaken in de jaarrekening (art. 2:139 en 2:249 BW).
Tenslotte kunnen bestuurders aansprakelijk zijn op grond van de onrechtmatige daad (art.
6:162 BW).
Aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad
In Beklamel is bepaald dat als een bestuurder een verplichting aangaat namens de
rechtspersoon en wist of redelijkheid moest begrijpen dat de rechtpersoon niet aan de
verplichting kan voldoen en geen verhaal zal doen voor de schade deze bestuurder
hoofdelijk aansprakelijk is. Dit wordt de Beklamel-norm genoemd.
Ook een bestuurder die niet zelf namens de rechtspersoon heeft gehandeld, maar wel heeft
toegelaten dat de rechtspersoon zijn verplichtingen uit een overeenkomst of de wet niet
nakomt die kan aansprakelijk zijn op grond van de onrechtmatige daad.
Of een bestuurder aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad hangt af van de
omstandigheden van het geval. Er moet worden aangenomen dat de bestuurder een
voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Einde organisatierechtelijke betrekking/ontslag
De organisatierechtelijke betrekking tussen de bestuurder en de rechtspersoon is gebaseerd
op vertrouwen. Op het moment dat bij het benoemende orgaan het vertrouwen in de
bestuurder wegvalt dan kan deze bestuurder worden ontslagen. Een bestuurder kan namelijk
te allen tijde worden ontslagen door een besluit van het daartoe bevoegde orgaan (art. 2:37
lid 6, 2:134, 2:244 BW). Voor een stichting is hierover geen wettelijke bepaling, dit moet
geregeld zijn in de statuten. Ook daar geldt volgens de jurisprudentie dat de
stichtingbestuurder kan worden ontslagen als hij niet langer meer van het vertrouwen van het
benoemende orgaan geniet.
Door het besluit tot ontslag eindigt de organisatierechtelijke betrekking. Vaak is er naast de
organisatierechtelijke betrekking ook een contractuele betrekking. Er is namelijk vaak een
dienstbetrekking tussen de bestuurder en de rechtspersoon. Betekent het einde van de
organisatierechtelijke betrekking ook het einde voor de arbeidsrechtelijke betrekking? In
normale gevallen is het zo dat je als werknemer niet te allen tijde kan worden ontslagen. Ook
gelden er ontslagverboden, bijvoorbeeld bij ziekte. In Levinson heeft de Hoge Raad
aangegeven dat deze ontslagverboden ook gelden voor bestuurders van rechtspersonen.
,Het antwoord op de vraag of de arbeidsrechtelijke betrekking door een ontslagbesluit stopt is
dus lang onduidelijk geweest. In Ciris geeft de Hoge Raad hierop een antwoord die geldt
voor de NV en de BV. In Ciris nam een bestuurder zelf ontslag, maar hij wilde als werknemer
in dienst blijven bij de rechtspersoon. Volgens de HR maakt het ontslagbesluit een einde aan
de dienstbetrekking, tenzij er sprake is van een ontslagverbod of partijen anders zijn
overeengekomen. De bestuurder kon volgens de Hoge Raad de ontslagneming niet
eenzijdig beperken tot het verlies van de hoedanigheid van bestuurder met instandhouding
van de dienstbetrekking. Door het einde van de organisatierechtelijke betrekking had hij ook
geen arbeidsrechtelijke betrekking meer. Om het bestuur van een stichting te ontslaan moet
toestemming gevraagd worden aan het UWV, voor een vereniging niet. Voor een vereniging
geldt volgens het arbeidsrecht dat na ontslag een vereniging niet tot herstel van de
dienstbetrekking kan worden veroordeeld.
Aanvechten ontslag
Als een bestuurder wordt ontslagen kan hij dit via twee wegen aanvechten. Dit kan via het
rechtspersonenrecht en via het arbeidsrecht. Beide wegen leiden tot verschillende
uitkomsten. Via het rechtspersonenrecht (art. 2:14 & 2:15 BW) kan je het ontslagbesluit
voorleggen ter toetsing van de rechter. De rechter kan het ontslagbesluit ongeldig verklaren,
waardoor de organisatierechtelijke betrekking en dienstbetrekking in stand blijft. Omdat een
bestuurder te allen tijde kunnen worden ontslagen kan via de rechtspersonenrechtelijke weg
niet de inhoudelijke grond voor het ontslag worden getoetst. De inhoudelijke gronden voor
het ontslag kunnen worden getoetst in een arbeidsrechtelijke procedure. In deze procedure
kan de bestuurder aanvoeren dat er geen redelijke grond was voor zijn ontslag. Als de
rechter het hiermee eens is kan hij de rechtspersoon veroordelen tot het betalen van een
schadevergoeding. Hij kan de rechtspersoon niet veroordelen tot een herstel van de
dienstbetrekking (art 2:37 lid 6, 2:134 & 2:244 lid 3 BW).
Sjardin was een van de bestuurders van een BV. Hij werd door de algemene vergadering
ontslagen. Hij vocht zijn ontslag via de rechtspersonenrechtelijke weg aan. Hij wilde niet een
herstel van de rechtsbetrekking, maar hij wilde een schadevergoeding voor gederfd inkomen.
Hij kon geen arbeidsrechtelijke procedure meer aangaan, omdat het termijn hiervoor al was
verlopen. Sjardin meende dat het besluit van ontslag in strijd was met de goede trouw. De
HR heeft toen geoordeeld dat de ontslaggronden in een rechtspersoonrechtelijke procedure
niet aan de redelijkheid en billijkheid worden getoetst. De Hoge Raad heeft echter open
gelaten de mogelijkheid dat het ontslagbesluit wat betreft de totstandkoming in strijd is met
de redelijkheid en billijkheid (niet inachtneming hoor en wederhoor). Ook kan een besluit tot
ontslag in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid die men ten opzichte van een ander
verschuldigd is (het ontslag van een bestuurder kan in strijd zijn met het belang van de
rechtspersoon).
Aandeelhouderschap
De organisatie rechtelijke betrekking tussen de rechtspersoon en de aandeelhouder ontstaat
op het moment dat een persoon aandelen neemt in de vennootschap. De
organisatierechtelijke betrekking eindigt wanneer je de aandelen overdraagt aan een ander.
De belangrijkste verplichting van een aandeelhouder is de verplichting tot volstorting van het
aandeel Je hebt twee belangrijke rechten als aandeelhouder. Dit is het zeggenschapsrecht,
waaronder het stemrecht, vergaderrecht, het recht om algemene vergadering bijeen te
roepen en het agenderingsrecht valt. Daarnaast heb je financiële rechten. Dit houdt in dat je
recht hebt op dividend en op een deel van liquidatiesaldo bij ontbinding.
Iedere aandeelhouder heeft tenminste één stem op grond van de wet, tenzij je in de BV
houder bent van een stemrechtloos aandeel. Het stemrecht is gekoppeld aan de nominale
waarde van het aandeel (de aandeelhouder met een aandeel van een nominale waarde van
100 euro heeft 10x meer stemmen dan de aandeelhouder met een aandeel met een
, nominale waarde van 10 euro). Het stemrecht dat de aandeelhouder heeft is een recht, geen
verplichting. Met welke belangen moet een aandeelhouder rekening houden als hij zijn
stemrecht uitoefent? Puur zijn eigen belang of moet hij ook rekening houden bij andere bij de
vennootschap horende belangen? Deze vraag heeft de Hoge Raad beantwoord in aanleiding
van de vraag of aandeelhouders overeenkomsten mogen aangaan over de uitoefening van
hun stemrecht. Deze stemovereenkomsten zijn overeenkomsten waarbij een of meer
aandeelhouders zich verplichten in voorkomende gevallen op een bepaalde manier te
stemmen.
Er zijn verschillende soorten stemovereenkomsten. In de praktijk komen er drie categorieën
vaak voor. De eerste is de overeenkomst tot regeling van een 50-50 positie. Dit is het
geval wanneer twee personen een vennootschap oprichten en ze nemen ieder de helft van
de aandelen. De kans is groot dat er weleens een situatie voorkomt waar ze het niet over
eens zijn. Voor deze situaties hebben partijen dan een overeenkomst gesloten waarin ze
hebben afgesproken dat ze dan een onpartijdige derde zullen raadplegen die hun een
bindend stemadvies geeft. Een ander soort van overeenkomst is de
voorvergaderovereenkomst. Dan hebben groepen aandeelhouders zich bij overeenkomst
verbonden om voorafgaand aan iedere vergadering een voorvergadering te houden. Tijdens
deze vergadering spreken ze af hoe ze op de algemene vergadering zullen gaan stemmen.
In de derde categorie gaat het om overeenkomsten die aandeelhouders met een derde
aangaan om te stemmen volgens diens instructie.
In het Aurora arrest was sprake van de derde categorie van stemovereenkomsten. Aurora
was een verzekeraar en wilde de aandelen overnemen van een andere
verzekeringsmaatschappij. Ze hadden met de aandeelhouders een overeenkomst gesloten,
maar voor ze de aandelen daadwerkelijk zouden overnemen wilde Aurora eerst kijken in de
boeken van de andere verzekeringsmaatschappij. De aandeelhouders hadden zich jegens
Aurora verbonden om in een situatie waarin het bestuur en RvC dwars zouden zitten dat de
aandeelhouders dan de bestuurders en commissarissen zouden vervangen. De
aanhouderhouders verkopen echter hun aandelen aan de Utrechtse. Aurora spreekt
vervolgens de aandeelhouders aan voor het feit dat ze al een overeenkomst hadden
gesloten. De aandeelhouders beargumenteren dat de overeenkomst nietig was, omdat zij
anders hun vrije stemrecht kwijt waren. Het mogelijke probleem van stemovereenkomst is
dat voorafgaand aan de vergadering al besloten is hoe er gestemd gaat worden. Hierdoor
doet de beraadslaging op de algemene vergadering er helemaal niet meer toe. De Hoge
Raad zegt hierover dat een stemovereenkomst in beginsel niet in strijd is met de wet of
goede zeden, want het stemrecht is een eigen recht van de aandeelhouder om zijn belang in
de vennootschap te dienen.
De stemovereenkomst laat vennootschapsrechtelijke het stemrecht onaangetast. Als een
aandeelhouder heeft afgesproken om A te stemmen en hij stemt B, dan pleegt hij namens de
andere partij een wanprestatie maar dan blijft de stem vennootschapsrechtelijk geldig. Dit
blijkt uit het Wennex arrest. Maar de andere partij kan in kortgeding nakoming vorderen. Hij
kan vorderen dat de partij bij een nieuw bijeen te roepen vergadering alsnog stemt volgens
de overeenkomst. In de praktijk wordt vaak bij de stemovereenkomst een enorm
boetebeding vastgelegd.
Bij de beantwoording van de vraag of die stemovereenkomsten geldig zijn spelen de
omstandigheden van het geval wel een belangrijke rol, zeker in de situatie waarin je als
aandeelhouder een overeenkomst aangaat met een derde. In Aurora werd van belang
geacht dat de aandeelhouders zich niet hadden verbonden om iedere keer volgens de wil
van Aurora te stemmen. Ze hadden zich alleen maar verbonden voor het specifieke geval dat
de bestuurders zouden gaan dwarsliggen voor de wens om te boeken te kunnen inzien. Een
overeenkomst die een aandeelhouder aangaat met een derde die de derde verplicht om
telkens zijn stem uit te brengen zoals die derde dat wens zal sowieso nietig zijn.