Leren op school
Aantekening hoorcolleges
Hoorcollege 1
6-9-2021
Er zijn 4 blokken te onderscheiden:
-Introductie van de schoolcontext (colleges 1 en 4)
-Blok 1: Taal en geletterdheid (colleges 2, 3 en 5)
-Blok 2: Intelligentie en executieve functies (colleges 6, 7 en 8)
-Blok 3: Rekenen en begrijpend lezen (colleges 9, 10 en 11)
Kinderen hebben generieke (brede) vaardigheden. In deze cursus gaat het met name over
intelligentie en executieve functies. Specifieke vaardigheden zijn: taal, lezen en spellen, begrijpend
lezen en rekenen.
Kerndoelen: zijn landelijke leerdoelen voor kinderen in zowel het basis- als het voortgezet onderwijs.
Deze geven dus aan wat leerlingen moeten kennen en kunnen op bepaalde momenten in hun
schoolloopbaan.
De school mag zelf bepalen hoe ze deze doelen willen behalen. Dit verwerken zij in hun eigen
leerlijnen.
Kinderen gaan naar school vanaf ze 4 zijn.
-Kinderen die zijn geboren tussen oktober en december zijn in ons onderwijssysteem de jongste
leerlingen
-Kinderen die zijn geboren tussen januari en maart zijn in ons onderwijssysteem de oudste leerlingen.
Dit betekent dat binnen een klas sommige kinderen verder zijn qua ontwikkeling dan anderen.
Hierdoor kunnen sommige leerlingen onder- of juist overschat worden.
Zo kwam in het artikel van Verachtert naar voren dat kinderen die een klas overslaan hoofdzakelijk
bestaat (85%) uit kinderen die geboren zijn in kwartaal 1 (januari – maart (de relatief oude
kinderen)). En kinderen die blijven zitten (doubleren) zijn hoofdzakelijk (43.8%) in kwartaal 4 (oktober
– december (de relatief jonge kinderen)) geboren. Dus:
-Jonge kinderen blijven vaker zitten.
-Jonge kinderen presteren gemiddeld minder goed op rekenen
-Er is sociale ongelijkheid binnen het onderwijs door verschillen in geboortemaand.
-Jongste kinderen kunnen worden onderschat (ze zijn vergeleken met sommige kinderen een jaar
jonger). De aanpak kan dus voor hen net wat te hoog gegrepen zijn.
De gemiddelde conclusies van 84 onderzoeken over kinderen wel/niet laten zitten is dat er geen
verschil is/ 0 effect. Het effect is wel iets positiever als een kind een jaar opnieuw doet in aangepaste
vorm dat aansluit bij de vaardigheden en tekortkomingen van het kind.
De docent vindt dat blijven zitten niet werkt. Vaak gaat het niet goed door een combinatie van
factoren (match met de leerkracht/ omgevingsfactoren). Dit wordt niet verholpen als je een kind het
jaar ‘gewoon’ nog een keer over laat doen.
,Onder versnellen wordt verstaan:
-Jong starten op school
-Jong starten aan de universiteit
-Klas overslaan (dit gebeurt in NL het vaakst)
Veel studies tonen aan dat er geen schade is op de korte of lange termijn. Zowel op cognitief als
sociaal-emotioneel niveau doen de kinderen het vaak heel goed. Dit zou je dus (op tijd) kunnen
overwegen. Je moet echter wel kijken naar een aantal factoren:
-Dat het kind zowel cognitief als sociaal- emotioneel voorloopt op de rest van de klas
-Het kind moet zelf gemotiveerd zijn voor de doorstroom.
++-Een geleidelijke overgang (paar lessen eerst volgen)
++-Als onderdeel van een groep (dus met vriendjes bijvoorbeeld)
*Mocht een kind problemen laten zien na de overgang kan dit vaak met de juiste aanpassingen en
begeleiding weer worden opgelost.
Plusklassen
Kinderen niet laten versnellen/ een klas overslaan, maar bij elkaar groeperen met een aangepast
aanbod. De slimmere kinderen alvast moeilijker werk laten doen.
-Kinderen groeperen op basis van capaciteiten
-Positieve effecten op leerprestaties
-Sociaal emotioneel is het wisselend. Als alle slimme leerlingen bij elkaar worden gezet kijken
kinderen vaak minder positief naar hun eigen prestaties. Dit kan een dip geven in het zelfvertrouwen.
Hoorcollege 2 9-9-2021 TAAL
-Een kind zegt heel blij ‘soepie’ en bedoelt snoepje (fonologie, het maken van een combinatie van
klanken is nog lastig voor een kind)
-Een kind hoort het woord ‘strand’ en denkt meteen aan zee, water en vakantie (semantiek, dit is de
woordenschat/ woordbetekenis)
-Een kind maakt een verkeerd meervoud (*kats). Dit is morfologie, de vormleer van een woord.
-Moeite met het herkennen van sarcasme en figuurlijke taal. Dit is pragmatiek, het gebruik van
figuurlijke taal en begrip van context.
-Voor tweedetaalverwervers is het bouwen van zinnen in het Nederlands lastig. Dit is syntax, het
bouwen van zinnen.
-Metalinguïstiek
Onderdelen van taal zijn te verdelen in receptief (begrijpen van taal van de ander) en productief (zelf
taal produceren) taalgebruik.
Er zijn verschillende fase in taalontwikkeling:
-Prelinguale fase
-Vroeglinguale fase
-Differentiatiefase
-Voltooiingsfase
,Inhoud: de betekenis van de woorden: letterlijk en figuurlijk (semantiek)
Vorm: de fonologie (klankenreeks), vervoegingen (niet loopa, maar loopt) (morfologie) Volgorde
binnen zinnen (syntax)
Gebruik: communicatief: hulp vragen, contact maken, afhankelijk van context (pragmatiek).
Taal is een typisch menselijk communicatiesysteem dat betekenis weergeeft en doorgeeft.
-Het is een arbitraire koppeling van klanken: lengte van een woord hoeft niet overeen te komen met
de grootte van het bijbehorende object (beer vs. Sprinkhaan).
Taal is nodig voor het verwerven van kennis, delen van informatie en belangrijk voor welzijn.
Kinderen leren de taal beter in een live setting dan als er een video wordt afgespeeld.
-Bij geboorte vermogen tot kopiëren (mimicking) en emotioneel beïnvloedbaar (emotional
contagion)
-Op ongeveer 9 maanden, blikrichting volgen (gaze following), aandacht trekken en objecten
aanwijzen, gedeelde aandacht: samen met een speeltje spelen (joint attention).
Welke kindfactoren beïnvloeden het leren van woorden (semantiek)?
-Algemene cognitie: geheugen (woord onthouden, aandacht, waarnemen.
-Sociale cognitie: kijkrichting van de spreker, imitatie, joint attention
-Auditieve verwerking en fonologie: segmentatie: kijkdaarisnijltje, intonatie: Nijltje (op een boze/
lieve manier uitspreken)
-Zinscontext (bootstrapping): kijk, daar is nijltje (voorwerp)/ ik vind nijlen leuk (werkwoord).
-Woordleerconstraints: whole object constraints: we gaan ervan uit dat een woord gaat over een
heel object (het hele paard, niet alleen de manen). Mutual exclusivity constraint: als een kind een
paard en een schaap ziet, maar ook een zebra en iemand zegt ‘zebra’ snapt het kind dat het niet over
het paard en het schaap maar dus over de zebra gaat.
Welke kindfactoren beïnvloeden het leren van de grammatica (morfologie en syntaxis)?
-Algemene cognitie: geheugen, aandacht, waarnemen.
-Sociale cognitie: gaze following, imitatie, joint attention.
-Auditieve verwerking en fonologie: de spraak in stukjes hakken en klanken onderscheiden.
-Geleidelijk vormen ze abstracte regels: woorden vervoegen en zinnetjes maken.
Daarnaast is de sociale context (de omgeving: zowel school als thuis) dus het horen van taal en de
mogelijkheid om communicatie-ervaring op te doen heel belangrijk voor de taalontwikkeling.
Kenmerkend taalgebruik van de opvoeder: motherese/parentese, is ook wel child-directed speech
(CDS) dus een relatie willen hebben met je kind en contact creëren.
-Op een hogere toon, veel accenten, langzaam gesproken, goed gearticuleerd en vaak herhaald.
-Eenvoudige structuur, eenvoudige op kind afgestemde betekenis, volgen van de aandacht van het
kind.
-Rituelen, herhaalde taalspelletjes (kiekeboe).
Deze dialogische steun (uitlokken van taal) wordt ook wel scaffolding genoemd.
, Kenmerken van CDS bij oudere kinderen:
-Conversatie-uitlokkende vragen (alle W-vragen)
-Expansies: Wat doe je als de batterijen op zijn? Nieuwe instoppen. Oké, dan stop je nieuwe
batterijen in het apparaat. En wat gebeurt er dan? Dus: Uitlokken van taal.
Daarnaast zijn er ook distale factoren van invloed op de taalontwikkeling
-Economische status van een land/ SES
-Etniciteit
-Thuistaal
Dus samengevat:
Onderscheid naar schillen van context:
1. Macro: cultuur (wel/niet spreken met kind), SES van een land (kwaliteit en frequentie van
spreken), etniciteit (in Azië meer op werkwoorden gericht).
2. Micro: leeftijd van moeder, volgorde in gezin, school (en opvang), activiteiten in thuissituatie,
leeftijdgenoten, televisie en ouders.
SES is wel gerelateerd aan het startniveau van kinderen, maar niet aan de groei. Een kind kan bij
goed aanbod alsnog enorm veel gaan leren. Bij goed aanbod op school profiteren lage SES-kinderen.
Zij kunnen veel meer groeien in hun taalvaardigheid.
Bij van druten (artikel) werd gekeken naar
-Kindfactoren (leeftijd, geslacht, SES)
-Familiefactoren (native/non-native speaking dutch)
-institutional factoren (opleiding pedagogisch medewerker, ervaring PM en kwaliteit van de
voorschool)
Bevindingen:
-Startwoordenschat was bepaald door leeftijd, SES en native/non-native
-Groei werd daarnaast voorspeld door de (kwaliteit van) de voorschool.
Ingewikkeldere bevindingen:
-Non-native kinderen hadden hogere uitkomsten bij een hoger opgeleide PM’er (meer winst te
behalen bij goed opgeleide docent)