Kern-samenvatting WeFi Algemene Deel
Hoofdstuk 1: Inleiding
De Wetenschapsfilosofie heeft zowel een beschrijvende/discriptieve als normatieve taak.
Het onderzoekt aan de ene kant historische adequaatheid (wat je zegt over wetenschap moet
passen bij wat de wetenschappers feitelijk doen) en aan de andere kant filosofische
adequaatheid (de wetenschapstheorie moet in overeenstemming zijn met filosofische ideeën)
Al vanaf de Oudheid is er een onderscheid tussen echte kennis (episteme) en opinies (doxa).
De geesteswetenschappen richten zich op de producten van de menselijke geest: ze
bestuderen cultuur, of aspecten daarvan.
Aristoteles kende een compleet andere indeling van de wetenschappen:
- Theoretische (zuivere kennis van de onveranderlijke zaken: wiskunde/god/natuur)
- Praktische (kennis om moreel te kunnen handelen: ethiek/politieke wetenschap)
- Poëtische (kunst, meubelmaker, dichten)
Ook onderscheidt hij een aantal oragon-(hulp)vakken, zoals logica en retorica.
In de Middeleeuwen had je 7 ‘vrije kunsten’ (artes liberales), onderverdeeld in het trivium
(grammatica, dialectica en retorica) en het quadrivium (muziek, aritmetica, geometrie,
astronomie). De Universiteit in de ME had 3 faculteiten: theologie, rechten en geneeskunde.
In de Renaissance had je het humanisme met de studia humanitas: grammatica, retorica,
poëzie, filosofie en geschiedenis.
Hoofdstuk 2: Het klassieke beeld van wetenschap
Volgens Aristoteles doet wetenschap universele uitspraken die via een proces van inductie of
generalisering worden afgeleid uit individuele waarnemingen. Maar tegelijkertijd moeten
uitspraken ook deductief zijn: logisch geldende afleiding van een uitspraak uit 1 of meer
andere uitspraken (Syllogisme bij Aristoteles). We kennen een ding als we er de oorzaken of
principes van weten. 4 oorzaken (voorbeeld van een tafel):
1. Materiële oorzaak (hout)
2. Vormoorzaak (blad met 4 poten)
3. Bewerkingsoorzaak (meubelmaker)
4. Doeloorzaak (eraan kunnen zitten/eten/werken)
Door zijn nadruk op de doeloorzaak heeft Aristoteles een teleologische opvatting.
Galenus: 4 sappen/humeuren in het menselijk lichaam: bloed, flegma, zwarte gal en gele gal.
Ptolemaeus: hemellichamen in een cirkel rond de aarde + extra cirkelbeweging: epicyclus.
Zijn sterrenkunde was instrumentalistisch: model was een nuttig instrument voor gebruik.
Humanisme (14e t/m 16e eeuw): herontdekking van literaire teksten uit de Oudheid.
Levenshouding: literaire verering Oudheid, welsprekendheid, hoofse elegantie. Francesco
1
, Petrarca, Giovanni Boccaccio, Poggio Bracciolini, Lorenzo Valla en Angelo Poliziano en
Desiderius Erasmus. De ontwikkelingen raakten in een stroomversnelling door de val van
Constantinopel en de uitvinding van de boekdrukkunst.
Het geocentrisme (aarde middelpunt universum) van Ptolemaeus werd vervangen door het
Heleocentrisme van eerst Copernicus en later Galilei.
Galilei zijn uitganspunt was dat ‘het boek van de natuur in de taal van de wiskunde is
geschreven’. Ook maakt hij een onderscheid tussen primaire (essentieel voor fysieke
objecten: omvang, plaats) en secundaire (kleur, smaak, klank, zijn illusies) eigenschappen.
Galilei vervangt Aristoteles’ teleologische visie door een mechanistisch wereldbeeld: natuur
is een machine. In de Wetenschappelijke revolutie kun je twee lijnen onderscheiden:
mechanisch-mathematisch en een die meer nadruk legt op experimenten.
Francis Bacon: je moet zelf proberen onbevooroordeelde waarnemingen te doen:
experimenten. Systematische waarneming. Inductie. Empirisch.
Robert Boyle: iets is pas een feit als het door meerdere getuigen is waargenomen. Hij werd
aangevallen door Thomas Hobbes (Boyles experimenten zijn volgens hem gericht op
twijfelachtige factoren, zoals een onbetrouwbaar meetinstrument).
Alexander Koyré beschrijft de wetenschappelijke revolutie als het uit het niets ontstaan van
nieuwe ideeën en doctrines en van briljante ontdekkingen door heldhaftige individuen. Dit is
een internalistische verklaring (wetenschappelijke ideeën als op zichzelf staande,
onafhankelijk van tijd, plaats en omstandigheden). Je hebt ook externalistische verklaringen
(zoals die van Edgar Zizel).
Shapin zegt dat er helemaal geen wetenschappelijke revolutie is geweest, niet in de zin van
een snelle, radicale en eenduidige omwenteling in wetenschappelijk denken.
Hume: causaliteit kan niet in ervaring gefundeerd worden (ziet het als gewoonte). Empirist. 2
problemen: inductieprobleem (‘alle raven zijn zwart’) en causaliteit (biljartballen).
Kant ziet dit als een het gebruik van de zuivere categorie van oorzakelijkheid, die niet uit de
ervaring komt, maar in het denken ligt besloten. Volgens Kant heeft ons denken 2 bronnen:
zintuiglijkheid en het verstand. Het Ding an sich kan slechts gedacht worden, niet gekend. Het
kennend subject kent alleen de fenomenale wereld (Ding fur mich) zoals hij voor het
bewustzijn verschijnt. Kant is op zoek naar de transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden
van kennis. Het subject is bij kant transcendentaal: juist dat wat empirische kennis mogelijk
maakt. Bovendien is het subject Universeel.
a-priori: Kennis niet afkomstig uit de ervaring, in het denken besloten.
A-posteriori: Kennis volgend op/uit de ervaring.
Analytische oordelen: ‘een roos is een bloem’, on/waar op grond van betekenis van de
woorden. voegen niets toe aan kennis, conventies. Relations of ideas (Hume)
Synthetische oordelen: vergroten de kennis, voegt iets toe. Matters of facts (Hume)
Kant zegt dat er ook Synthetische a priori kennis bestaat: niet uit de ervaring, maar wel wat
toevoegt aan wat we al weten, bijvoorbeeld Wiskunde, volgens Kant.
2