WEEK 6: WERKGROEP
ONDERWERPEN
Aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad
Ontwikkeling zorgvuldigheidsnorm
Toerekenbaarheid
Verbintenissen uit andere bron dan contract en onrechtmatige daad:
- zaakwaarneming
- onverschuldigde betaling
- ongerechtvaardigde verrijking
VAARDIGHEDEN
Analyseren wetgeving
Analyseren jurisprudentie
Casus oplossen
LITERATUUR
Reehuis: hoofdstuk 14; hoofdstuk 21: 21.1 t/m 21.2.5, 21.2.9; hoofdstuk 22.
JURISPRUDENTIE
HR 10 juni 1910, W. 9038 (Zutphense waterleiding).
HR 31 januari 1919, ECLI:NL:HR:1919:AG1776, NJ 1919/161 m.nt. Molengraaff (Lindenbaum/Cohen).
HR 30 januari 1959, NJ 1959, 548 (Quint/Te Poel).
HR 5 november 1966, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 (Kelderluik).
HR 5 september 2008, NJ 2008, 481 (Verbouwing).
OPNAME
Hoorcollege ‘Verbintenissen uit andere bron dan contract en onrechtmatige daad’ door mr. dr. Emanuel van
Dongen (te bekijken via de link op Blackboard).
Let op: dit is een extra hoorcollege, naast het reguliere hoorcollege dat op locatie plaatsvindt en waarin deze
week de onrechtmatige daad centraal staat.
INLEIDING OP DE STOF
Aansprakelijkheid op grond van eigen onrechtmatige daad (art. 6:162 BW)
Naast de overeenkomst is de onrechtmatige daad een belangrijke bron van verbintenissen. In het Burgerlijk
Wetboek wordt onderscheid gemaakt tussen aansprakelijkheid op grond van eigen onrechtmatige daad (afdeling
6.3.1 BW) en kwalitatieve aansprakelijkheid (afdeling 6.3.2 BW). Deze week wordt de aansprakelijkheid op
grond van eigen onrechtmatige daad behandeld, de kwalitatieve aansprakelijkheden volgen in week 7. Centraal
staat de vraag onder welke voorwaarden aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad ontstaat. Of de schade die het
gevolg is van de onrechtmatige daad (al dan niet geheel) voor vergoeding in aanmerking komt, wordt bepaald
aan de hand van de artikelen uit afdeling 6.1.10 (artt. 6:95 t/m 110 BW). Aan afdeling 6.1.10 wordt in week 8
aandacht besteed.
De vereisten van art. 6:162 BW
Bij aansprakelijkheid voor een eigen onrechtmatige daad (persoonlijke aansprakelijkheid) gelden de volgende
vijf vereisten (art. 6:162 BW):
1. onrechtmatigheid; de onrechtmatige gedraging kan bestaan uit:
- een inbreuk op een (subjectief) recht dat aan een ander toekomt, of
- een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht, of
- een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer
betaamt (strijd met de zorgvuldigheid).
1
, 2. relativiteit; de relativiteitsleer ziet erop dat alleen dán recht op schadevergoeding bestaat, als de overtreden
norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (art. 6:163 BW).
3. toerekenbaarheid (art. 6:162 lid 3 BW); de belangrijkste wijze van toerekening bestaat uit ‘schuld’ in de
betekenis van ‘verwijtbaarheid’. Echter: ook zonder schuld is toerekening mogelijk, namelijk op grond van
de wet (art. 6:165 BW) of verkeersopvattingen. De wet kan ook aan toerekening in de weg staan (art. 6:164
BW).
4. schade; het leerstuk van de onrechtmatige daad is er voornamelijk op gericht de uit de onrechtmatige daad
voortvloeiende schade die de benadeelde (ook wel genoemd: gelaedeerde) heeft geleden te laten vergoeden
door degene die zich onrechtmatig heeft gedragen (ook wel genoemd: laedens).
5. causaliteit; voor het vaststellen van aansprakelijkheid is een condicio-sine-qua-non-verband tussen de
schade en de onrechtmatige daad noodzakelijk. Het is aan de gelaedeerde om aan te tonen dat de door hem
geleden schade werkelijk door deze onrechtmatige daad is veroorzaakt.
Verbintenissen uit andere bron dan contract en onrechtmatige daad
De obligatoire (verbintenisscheppende) overeenkomst en de onrechtmatige daad zijn niet de enige bronnen
waaruit verbintenissen kunnen ontstaan. Op diverse plekken in het BW (en ook in andere wetten) kun je
voorbeelden vinden van andere verbintenisscheppende feiten. Drie verbintenisscheppende feiten die noch
overeenkomsten noch onrechtmatige daden zijn, zijn door de wetgever bij elkaar geplaatst in titel 4 van boek 6
BW: zaakwaarneming (afdeling 1, art. 6:198-202 BW), onverschuldigde betaling (afdeling 2, art. 6:203-211
BW) en ongerechtvaardigde verrijking (afdeling 3, art. 6:212 BW). Deze drie verbintenisscheppende feiten
behandelen we deze week.
Zaakwaarneming
Van zaakwaarneming (art. 6:198 BW) is sprake als A bewust de belangen behartigt van B, die niet in staat is zijn
eigen belangen te behartigen, zonder dat B hem dat heeft gevraagd of zonder dat er een andere wettelijke basis is
voor de handelingen van A. A mag zich niet zomaar bemoeien met B’s zaken, er moet wel sprake zijn van
belangenbehartiging op een redelijke grond. Is dat het geval, dan kan de zaakwaarnemer (A) vergoeding
vorderen van de schade die hij ten gevolge van de zaakwaarneming heeft geleden.
Onverschuldigde betaling
Van onverschuldigde betaling is sprake wanneer A zonder rechtsgrond een goed aan B heeft gegeven. A kan dan
dit goed als onverschuldigd betaald terugvorderen. De rechtsgrond kan van meet af aan hebben ontbroken
(bijvoorbeeld doordat A dacht dat hij aan B een goed moest geven, maar dat was niet het geval), of eerst hebben
bestaan, maar later met terugwerkende kracht zijn komen te vervallen (bijvoorbeeld na vernietiging van een
koopovereenkomst tussen A en B, waarbij A aan B een auto heeft geleverd), zoals we in week 3 al bespraken.
De wet voorziet in een regeling voor verschillende typen prestaties die onverschuldigd zijn verricht, zoals het
geven van een goed, het betalen van geld of het verrichten van een prestatie van andere aard (art. 6:203 e.v.
BW).
Ongerechtvaardigde verrijking
De ongerechtvaardigde verrijking lijkt in die zin op de onverschuldigde betaling, dat beide rechtsfiguren trachten
een niet te rechtvaardigen vermogenssituatie recht te trekken. Waar onverschuldigde betaling echter ziet op het
‘ongedaan maken’ van deze situatie, ziet ongerechtvaardigde verrijking op het betalen van schadevergoeding.
Kort gezegd vloeit uit art. 6:212 BW voort dat de ongerechtvaardigd verrijkte de verplichting heeft de
ongerechtvaardigd verarmde schadeloos te stellen.
2