SWK2 A: Ontwikkelingspsychologie
College 1: Prenatale ontwikkeling en fysieke ontwikkeling in de babytijd
Hoofdstuk 1 (Feldman, 2016)
Wat is ontwikkelingspsychologie?
De wetenschappelijke studie naar groei, verandering en stabiliteit van conceptie tot
ouderdom.
Vier thematische ontwikkelingsgebieden:
Fysieke ontwikkeling
Cognitieve ontwikkeling
Sociale ontwikkeling
Persoonlijkheidsontwikkeling
De fysieke ontwikkeling: Ontwikkeling die betrekking heeft op de fysieke opbouw
van het lichaam, zoals de hersenen, het zenuwstelsel, de spieren, de zintuigen en de
behoefte aan eten, drinken en slaap. (Feldman, 2016)
De cognitieve ontwikkeling: Ontwikkeling die betrekking heeft op intellectuele
vermogens, zoals denken, leren, geheugen en probleemoplossing. (Feldman, 2016)
De sociaal emotionele ontwikkeling: Ontwikkeling die betrekking heeft op sociale
relaties, interacties met anderen en het omgaan met emoties. (Feldman, 2016)
Persoonlijkheidsontwikkeling: Ontwikkeling van duurzame gedragingen en
(karakter)-eigenschappen die de ene persoon van de andere onderscheiden.
(Feldman, 2016)
Experimenteel onderzoek: Kort onderzoek
Voor- en nameting
Experimentele en controlegroep
Longitudinaal onderzoek: Lang onderzoek, over meerdere jaren verspreid.
Cohortonderzoek
Adoptieonderzoek
Tweelingenonderzoek
Homozygoot en heterozygoot
Continue verandering: Bij continue verandering is de ontwikkeling geleidelijk en
vloeien de prestaties op een bepaald niveau voort uit de prestaties op de vorige
niveaus. Continue verandering is kwantitatief, oftewel heeft te maken met
hoeveelheid. Verandering zonder specifiek aanwijsbare stappen.
Discontinue verandering: Vindt plaats in aparte stappen of stadia. Elk stadium
levert gedrag op dat kwalitatief, dus qua inhoud en hoedanigheid, anders is dan
gedrag in eerdere stadia. Verandering met wel specifiek aanwijsbare stappen.
,Hoofdstuk 3 (Feldman, 2016)
Erfelijkheid en omgeving
Erfelijkheid: De overdracht van je genotype en fenotype
De moeder en de vader van een kind leveren ieder een van de twee chromosomen
in elk van de 23 paren. Op het moment van de conceptie (de bevruchting) verenigen
deze zich in één nieuwe cel, de zygote. De 46 chromosomen in de nieuwe zygote
bevatten de genetische blauwdruk van een individu die voor de rest van zijn leven
bepalend is voor zijn celactiviteit. (Feldman, 2016)
Zygote: De nieuwe cel die wordt gevormd tijdens het bevruchtingsproces
Monozygotische tweeling: Tweeling afkomstig van dezelfde oorspronkelijke zygote,
die dus genetisch identiek is (eeneiige tweeling) (Feldman, 2016).
Dizygotische tweeling: Tweeling verwekt vanuit twee afzonderlijke eicellen die
ongeveer tegelijkertijd bevrucht worden door twee afzonderlijke zaadcellen (twee-
eiige tweeling) (Feldman, 2016).
Nature-nurturedebat: De discussie over de oorsprong van ons gedrag en onze
eigenschappen; in hoeverre komen deze voort uit onze aanleg en in hoeverre uit
onze opvoeding en leefomgeving?
Nature: Aanleg
Nurture: Invloed van omgeving
Gen-omgevingseffecten: Genetische aanleg kan de omgeving van een kind
beïnvloeden elkaar
Actief
Kinderen selecteren of creëren een omgeving die past bij hun genotype.
Voorbeeld: Klas is veel te druk voor het kind, dus ze gaat rustig in de leeshoek
zitten zodat ze er geen of minder last van heeft.
Evocatief
Ouders en anderen creëren een omgeving in reactie op het genotype van het
kind.
Voorbeeld: Kind kan van nature goed rennen, ouders zetten hem op atletiek
Passief
Ouders dragen zowel genen als omgeving over aan hun kinderen
, Diathesis Stress Model versus Differential Susceptibility Hypothese (Belsky)
Diathesis Stress Model: Psychische en lichamelijke aandoeningen ontstaan
vanuit een aanleg (diathese) in combinatie met stressvolle omstandigheden
die een versnellende of faciliterende rol spelen.
Voorbeeld: Je hebt aanleg voor faalangst en je doet een opleiding waarbij je
om de drie weken een tentamen hebt. Aanleg en omstandigheden komen dus
samen.
Differential Susceptibility Hypothese: Individuen met een verhoogde
gevoeligheid voor omgevingsinvloeden zijn extra gevoelig voor zowel
negatieve als positieve kenmerken van de omgeving – o.a. opvoeders, media,
vrienden, andere stressoren.
Madelief- of Paardenbloem kinderen en Orchidee-kinderen
Madelief- of Paardenbloemkinderen zijn veerkrachtig, doen het eigenlijk overal wel
goed, want ze hebben geen genen die hen erg gevoelig maken voor hun omgeving.
Orchidee-kinderen zijn kwetsbaar; als er slecht voor ze gezorgd wordt, gaat het fout,
maar als er goed voor ze gezorgd wordt, bloeien ze mooi. Een orchidee-kind is
gevoelig voor wat er in de omgeving gebeurt.
Conceptie = bevruchting: Het proces waarbij een zaadcel en een eicel (de
mannelijke en vrouwelijke gameten) samenkomen om één nieuwe cel te creëren.
(Feldman, 2016)
Stadia van prenatale ontwikkeling:
Germinaal stadium: Het eerste en kortste stadium van de prenatale periode,
de eerste twee weken na de conceptie.
Embryonaal stadium: De periode van twee tot acht weken na de bevruchting,
waarin de belangrijkste organen en de fundamentele anatomie zich
ontwikkelen.
Foetaal stadium: Het stadium van prenatale ontwikkeling dat rond acht weken
na de conceptie begint en eindigt bij de geboorte. Het zich ontwikkelende kind
wordt direct als zodanig herkenbaar. (Feldman, 2016)
Teratogene effecten:
Gedrag en omgevingsrisico’s
Roken, alcohol, drugs
Slechte voeding
Blootstelling giftige stoffen
Blootstelling grote hoogten
Inadequate prenatale zorg
Stress
Leeftijd
Etniciteit
Lage sociaaleconomische status
Alleenstaand
Lage opleiding