Boek: Handboek psychodiagnostiek en beperkte begaafdheid
H1 Uitgangspunten, begrippen en praktische aanwijzingen
1.1 Inleiding
“Het testresultaat blijft steeds een onderdeel van de psychodiagnostiek en wellicht het belangrijkste
onderdeel, maar bij de persoonlijke advisering kunnen de gegevens buiten de test om niet worden
gemist. Zonder deze extra gegevens zal men slechts tot globale en veelal onjuiste beslissingen en
adviezen komen. Psychodiagnostiek is meer dan het afnemen van tests, het bepalen van scores en het
toepassen van formules”.
Definitie psychodiagnostiek volgens Prins en Pameijer: “Handelingsgerichte diagnostiek omschrijven
we als een besluitvormingsproces waarbij de diagnosticus psychische problemen bij kinderen
onderkent, analyseert, zoekt naar mogelijke verklaringen voor die problemen en – in het verlengede
daarvan – oplossingen adviseert”
Vijf fasen HGD:
I. Intakefase
II. Strategiefase: is aanvullend onderzoek nodig? Nee door naar fase IV/V
III. Onderzoeksfase: onderzoek op maat, dus geen standaardprocedure
IV. A. Integratiefase: het integreren van de info uit fase I en II met de onderzoeksgegevens verslag
schrijven.
IV. B. Indicatiestellingsfase: uit IV A valt niet direct een uitgewerkt advies te maken. In deze fase: wat
moet er veranderen is bekend, maar er moet worden bedacht hoe dit kan worden veranderd.
V. Adviesfase: realiseerbaar.
Het nut van diagnostiek: meten is in ieder geval meer weten.
1.2 De termen verstandelijke beperking en zwakbegaafdheid
Vroeger werd de term zwakzinnig gebruikt. Wordt nu als kwetsend gezien, net als achterlijk, idioot,
imbeciel, debiel.
Nieuwere termen zorgden voor verwarring: geestelijk gehandicapten en verstandelijk gehandicapten
waren hetzelfde.
Mentale retardatie werd ook gebruikt, maar retardatie betekent dat er een vertraagde ontwikkeling is,
die kan worden ingehaald. Dat was niet zo bij deze groep mensen die we bedoelden.
ICF het woord handicap verviel. Het gaat om functies en anatomische structuren waarin stoornissen
kunnen worden gevonden.
Voor een eenvoudige weergave van de ICF zie figuur 1.1 op blz 19.
Voor de terminologie moeten we ons richten op de beperking. Dit is het meest objectief vast te stellen.
Classificatie en definiëring van een verstandelijke beperking zijn er inmiddels niet eenvoudiger op
geworden.
Enerzijds is er de trend van het oprekken van de categorie ‘licht verstandelijk beperkt’. Anderzijds zien
,we dat mensen met een IQ tussen 70-85 vaak tussen wal en schip vallen.
Het is moeilijk om een bovengrens van verstandelijke beperking/handicap te definiëren in specifieke
IQ-termen. Dat komt ook omdat je rekening moet houden met het sociale-redzaamheidsniveau van
een persoon.
De uiteindelijke tweedeling is:
- IQ van 50/55 verstandelijk beperkt
- IQ tussen 50/55 – 85-90 licht verstandelijke beperking.
1.3 Over de noodzaak van psychodiagnostiek bij mensen met een beperkte begaafdheid
De psychodiagnostiek wordt bij zwakbegaafde mensen regelmatig verwaarloosd, maar het is erg
belangrijk om de ernst en de aard van de beperking in te ontwikkeling eerst te peilen voordat een
opvoedingsbeleid gemaakt wordt.
Veel mensen met een verstandelijke beperking hebben ook psychische problemen. Frequentie is
vooral hoog bij ASS. Sowieso zijn er veel bijkomende problemen bij mensen met een verstandelijke
beperking. Je kunt alleen goed hiermee omgaan als je eerst onderzoek hebt gedaan naar de
mogelijkheden, beperkingen en beweegredenen van de persoon.
Er is een gevaar van overvraging als dit onderzoek niet gebeurt. Overvragen = afstemmingsprobleem;
de eisen en verwachtingen in de omgeving zijn lange tijd niet in overeenstemming met iemand
cognitieve, maar voor al ook emotionele en sociale mogelijkheden.
Conclusie van de auteurs: mensen met een beperkte begaafdheid en hun ouders hebben recht op
volledige en zorgvuldige psychodiagnostiek. Als dat niet gebeurt dan ontstaat er weinig respectvolle
zorg.
1.4 Waarom gebruik van een classificatiesysteem voor psychische stoornissen?
Diagnostic overshadowing: gedrag dat nogal eens bij mensen met een verstandelijke beperking
voorkomt maskeert verschijnselen die het gevolg zijn van psychische stoornissen.
Diagnostic underrpresentation: het ontbreken van bepaald gedrag ontneemt ons de mogelijkheid
verschijnselen als echolalie of gedachtevlucht te constateren.
Deze twee dingen kunnen zowel zorgen voor overschatting als onderschatting van eventuele
bijkomende problemen.
Het was lange tijd onbekend dat onze doelgroep bijkomende problemen had.
Het gebruik van een classificatiesysteem kan helpen om de aandacht te richten op vormen van gedrag
die helemaal niet zo vanzelfsprekend zijn voor mensen met een verstandelijke beperking.
Gebruik classificatiesysteem: leert ons gerichter en beter kijken en dwingt ons onze waarneming
expliciet te maken en te ordenen. Het maakt onze bevindingen ook overdraagbaar naar andere
diagnostici.
Vier opmerkingen
> classificatie is niet hetzelfde als diagnostiek! Het is slechts een onderdeel. Testuitslagen,
geschiedenis en context doen er ook toe bij diagnosticeren. Het gaat om de unieke persoon
,> er valt wel het een en ander op te merken over classificatiesystemen. Toepasbaarheid is best matig
voor menen die op een laag niveau functioneren. Maar dat betekent niet dat we het classificeren aan
de kant moeten gooien!
> We kunnen classificatiesystemen bruikbaarder maken door wat aanpassingen te doen aan de
criteria.
> Het is een misverstand dat wij voor altijd de DSM of ICF willen hanteren. Wellicht komt er in de
toekomst een nog beter systeem.
Redenen waarom de auteurs DSM verkiezen boven ICD/ICF:
> criteria bij DSM veel duidelijker en overzichtelijker weergegeven met aanwijzingen over het aantal
criteria waaraan moet worden voldaan.
> DSM heeft specifiers, waardoor er subgroepen gevormd kunnen worden en daardoor kan
diagnostiek verfijnd worden. Dat heeft ICD niet.
Maar de Landelijke Registratie Zorg en Dienstverlening aan mensen met verstandelijke handicap
hanteren ICD-10 categorieën.
1.5 De keuze van de te beperken instrumenten
Er zijn erg veel tests en schalen ontworpen. Veel van deze tests zijn niet bruikbaar bij onze doelgroep.
Inmiddels zijn er een paar behoorlijk tot goed beoordeelde instrumenten gereed. (RAKIT-2, WPPSI-III,
WAIS-IV, WNV, SON-R 6-40).
Toch worden er nog tests gebruikt die niet geschikt zijn. (verouderde tests).
Het ideale verloop van het diagnostisch proces volgens de Bruyn, is zelden realiseerbaar bij deze
doelgroep.
We kunnen tests en schalen toepassen die aan zo hoog mogelijke eisen voldoen. Criteria zijn:
> psychometrische basiskwaliteit
- hoge betrouwbaarheid (vooral interbeoordelaarsbetrouwbaarheid)
- goede validiteit inzake de meetpretentie
- voorzien zijn van zo recent mogelijke normen, gebaseerd op duidelijk omschreven
normgroepen.
> Optimale toepasbaarheid in de zorg voor mensen met VB
- uitloop naar beneden in de normtabellen creëren.
- bewerking/normering voor duidelijk omschreven categorieën personen met VB
- de instructie voorzien van aanwijzingen voor de toepassing bij mensen met VB.
> Voldoende praktische hanteerbaarheid
- korte afneemduur
- doelplezier uitlokkend: aanprekend materiaal, leuke opdrachten
- heldere, eenvoudige instructie
- overzichtelijk gerangschikt en gemakkelijk te hanteren materiaal
- gemakkelijk in te vullen formulier
- korte uitwerkingsduur, weinig potentiële foutbronnen bij het scoren
, - eenvoudig en goed over te dragen inschalen van de resultaten
- heldere basistheorie
- laag mogelijke aanschafkosten
- stevig testmateriaal
- laag mogelijk kosten van formulieren, scoringsbladen etc.
Er moet iig een gestandaardiseerde, Nederlandse vertaling van handleiding en instrument zijn en het
instrument moet als voldoende worden beoordeeld door de COTAN.
De categorieën waarop de COTAN beoordeeld zijn:
1. Uitgangspunten van de testconstructie: gebruiksdoel en meetpretentie moeten zijn aangegeven.
Theoretische achtergrond + operationalisatie.
2a. Kwaliteit van het testmateriaal: testopgaven, scoring en instructie zijn gestandaardiseerd?
2b. Kwaliteit van de handleiding: de info die wordt geboden ter ondersteuning van de gebruiker.
3. Normen: worden er normen gesteld en wat is de kwaliteit daarvan? Komen normgroepen overeen
met gebruiksdoel?
4. Betrouwbaarheid: kwaliteit en de uitkomsten van de verschillende typen
betrouwbaarheidsonderzoek
5a. Begripsvaliditeit: meet het instrument wat het bedoelt te meten?
5b. Criteriumvaliditeit: Is de hoogte van de uitkomsten voldoende gerelateerd aan datgene wat men
wil voorspellen?
Auteurs hanteren nog een criterium voor bespreking/aanbeveling dat niet direct met instrument zelf
te maken heeft:
> Beperkte kwantiteit toe te passen tests, schalen en vragenlijsten: er moet een bepaald groepje tests
komen die het meest gebruikt worden
- grotere vergelijkbaarheid
- betere mogelijkheid tot langetermijnvergelijking
- grotere eenduidigheid binnen vormen van onderzoek
- betere basis voor (centrale) registratie, epidemiologisch of zorgbehoefteonderzoek.
Wat persoonlijkheids- en projectietesten betreft: die zijn niet echt geschikt voor verstandelijk beperkte
personen. Van het kleine aantal tests dat wel geschikt is niet echt goed onderbouwd of geen goede
normen.
We streven naar een volledig pakket instrumenten op cognitief, sociaal en emotioneel gebied, voor
zoveel mogelijk categorieën mensen uit de zorgsector.
1.6 Tests versus schalen; vragenlijsten
Onderscheid tussen tests en schalen. Tussenvorm = vragenlijsten.
Onze doelgroep kan mogelijk geen vragenlijst invullen, maar we kunnen ze wel inschaalbaar maken.
Soms zijn ze ook ontestbaar.
Bij het gebruik van een test moet de te onderzoeken persoon zich in veel opzichten aanpassen. Andere
mensen (dus niet zijzelf) bepalen: