Samenvatting het oudere kind groei en ontwikkeling
Hoofdstuk 3
De leerwereld van het oudere kind
Opvoeders staan voor een moeilijke taak. Ze moeten het kind leren
socialiseren en het leren aanpassen en conformeren aan de bestaande situatie. Het
complete gezin en de onderwijsgevende zijn in principe het model waarvan kinderen
leren.
Er bestaan verschillende theoretische modellen over de omgeving waar de
kinderen in opgroeien (sociaal- ecologische modellen):
Bronfenbrenner: sociaal- ecologisch
In het model staat het kind centraal. De omgeving waarin het kind opgroeit, is van
grote invloed op het gedrag en ontwikkeling. Van binnenuit gezien:
Microsysteem: het gezin, de school en de peers
Mesosysteem: de interacties tussen de verschillende microsystemen, die op
hun beurt weer inwerken op het kind.
Exosysteem: het sociaal netwerk van de ouders en de media
Macrosysteem: de cultuur en de maatschappij
Het model is bedoeld om de leefwereld van het kind in kaart te brengen. De
traditionele benadering schenkt volgens hem te weinig aan de omgeving; een
onstabiele factor die op groot invloed is op het kind.
Eldering: cultureel- ecologisch
Hij pleit voor een combinatie tussen Bronfenbrenner en Harkness & Super: Zij vinden
dat Bronfenbrenner te weinig rekening houdt met de culturele dimensie en dat het
model zich vooral richt op kinderen in een monoculturele setting. Eldering heeft
daarom aan het model van Bronfenbrenner het volgende toegevoegd:
- De fysieke en sociale settingen waarin het kind leeft en opgroeit;
- De culturele gewoonten op het gebied van opvoeding en verzorging
- De psychologie van de ouders
Het gezin is een van de invloedssferen waar het kind dagelijks mee te maken krijgt.
De kernfunctie van het gezin: de opvoeding en verzorging van kinderen. Verder zorgt
het gezin voor cohesie, adaptie, communicatie, individuele ontplooiing en de
mogelijkheid tot sociaal- maatschappelijke participatie. Niet in alle gezinnen is de
situatie ideaal, dit komt door twee factoren: verbondenheid en zelfstandigheid.
,We onderscheiden 4 typen gezinnen:
Het evenwichtige gezin (+Z+A)
Kenmerkend is het evenwicht tussen de twee factoren. Kinderen krijgen de kans
zichzelf te zijn en voelen zichzelf erbij horen. Ouders proberen met gezag te
handhaven. De regels zijn duidelijk. Verschillen in meningsuiting worden besproken
en er wordt gezocht naar een acceptabele oplossing. Deze opvoedingsstijl wordt
autoritatief genoemd. Jongeren die zo zijn opgevoed, voelen zich verbonden en hebben over
het algemeen een positief zelfbeeld.
Het Kluwengezin (-Z+A)
Kenmerkend is de grote van verbondenheid met weinig ruimte voor het individu. Er
heerst een sterk wij-gevoel. Individuele verschillen worden ontkend of genegeerd.
Kinderen krijgen weinig ruimte voor individuele ontplooiing; het ontwikkelen van
een eigen identiteit komt in de knel. De verhoudingen zijn gebaseerd op macht. De
ouders bedoelen het goed, maar belemmeren ongewild het kind. Deze
opvoedingsstijl wordt autoritair genoemd. Leidt tot jongeren met weinig eigenwaarde.
Ouders verwachten veel, maar leggen allerlei beperkende maatregelen op. Daardoor raken
jongeren in verwarring.
Los- zandgezin (+Z-A)
Kenmerkend is de grote mate van autonomie. Iedereen moet het zelf maar uitzoeken.
Er is gebrek aan loyaliteit. Niemand maakt zich zorgen, de ouders zijn er niet op het
juiste moment. Het gedrag van de ouders naar kinderen toe kan ook ambivalent zijn.
Deze opvoedingsstijl wordt permissief genoemd. Verwennende stijl. De jongeren
ondervinden weinig weerstand en hebben moeite met het ontwikkelen van autonomie.
Verwaarlozend gezin (-Z-A)
Kenmerkend is het tekort aan liefde en genegenheid. Ouders bevinden zich vaak in
een sociaal isolement , vaak met weinig financiële armslag. De
opvoedingsvaardigheden zijn beperkt. Er worden weinig grenzen of regels gesteld.
Het kind wordt aan zijn eigen lot overgelaten. Tegenover school zijn ze vaak vijandig
door eigen ervaringen. De kinderen ontwikkelen weinig gevoel van eigenwaarde. Er
komen regelmatig crisissituaties voor, zoals uithuisplaatsing. Deze opvoedingsstijl
wordt verwaarlozend genoemd. Dit leidt door het ontbreken van structuur en regelmaat
vaak tot probleemgedrag onder jongeren.
In de meest basale vorm bestaat het moderne westerse gezin uit verschillende
relaties die elkaar wederzijds beïnvloeden. We onderscheiden drie soorten gezinnen
Volledig gezin of kerngezin
Dit wordt ook wel het tweegeneratiegezin genoemd. Dit gezin bestaat uit beide
ouders met hun biologische kinderen; ideaal. Veel kinderen in de vorige eeuw zijn
,niet opgegroeid in een kerngezin door wereldoorlogen, hoog sterftegetal en het
toename van het aantal echtscheidingen.
Samengesteld – of stiefgezin
Minstens één van de ouders heeft kinderen uit een vorig huwelijk. Dit soort gezinnen
stijgt en dan momenteel 1:10 gezinnen samengesteld is. Vooral bij oudere kinderen
kan het een tijd duren voordat de stiefouder geaccepteerd is; ze eisen dat hun positie
niet wordt aangetast en dat er genoeg aandacht voor hen overblijft.
Eenoudergezin
Vaak wordt dit gezin gevormd door een moeder met haar kinderen (465000 in 2011).
De ouder mist een referentiepunt en moet alle beslissingen alleen nemen. Er is
niemand die kan relativeren. Uit onderzoeken blijkt dat het eenoudergezin geen
negatieve invloed hoeft te hebben op de ontwikkeling van het kind. Van belang is
hierbij: relatie met de ex, financiële armslag, sociaal netwerk, gevoel van eigenwaarde.
In de hiërarchische samenleving van vroeger was er geen vertrouwen in het
oordeelsvermogen van het kind. De opvoeding was gericht op het instandhouding
van de mores. Het concept van opvoeden is in de 20e eeuw, zoals Langeveld zegt:
opvoeden tot zelfverantwoordelijke zelfbepaling. Het moderne gezin kenmerkt zich
door onderhandelen. Bij jonge kinderen is er een verticale relatie; ouders bepalen. Bij
oudere kinderen is er een horizontale relatie; onderhandeld. Dit laatste zorgt niet
voor gezagsverlies, maar wordt vaak bewust gedaan om het kind
verantwoordelijkheid te laten dragen.
Oudere kinderen komen tot de ontdekking dat de wereld groter is dat het
eigen gezin. Vanaf 10 à 11 jaar ontwikkelen ze een andere manier van denken. Het
hypothetisch- deductief denken ontwikkelt zich: inzicht en overzicht in denken. De
puber eist meer zelfstandigheid en ruimte op, hierdoor zijn allerlei zaken ineens niet
zo vanzelfsprekend meer. Ze krijgen allerlei vragen over ‘wie ben ik’, ‘wat wil ik’, ze
veranderen lichamelijk. Dit alles brengt onzekerheid met zich mee. De ouders zijn
niet interessant meer; die plaats wordt nu ingenomen door anderen; de peergroup.
Een ouder kind heeft veel invloed op het functioneren van het gezin. Steun van
ouders is belangrijk voor zelfvertrouwen en eigenwaarde; daarbij hebben ze regels en
een positieve benadering nodig.
, Een conflict is iets anders dan een probleem. Een ouder- kindrelatieprobleem
kenmerkt zich door veel schreeuwen en schelden, er wordt niet geluisterd en er is
geen wederzijdse genegenheid. De betrokkenheid is of te groot of te klein. De
conflicten zijn te verdelen in drie categorieën:
Desorganisatie: tekort aan organisatietalent van de ouders. Er is geen structuur; de
situatie wordt onveilig.
Instabiliteit: meest voorkomend is de echtscheiding. Loyaliteitsconflict is bekend in
deze periode. Een kind kan ook twijfelen aan de ouderliefde. Paradoxaal is dat de
ouders de belangrijkste bronnen van steun zijn, terwijl zij juist de aanleiding zijn van
de situatie. De grote mate van zelfstandigheid en tekort aan structuur leidt bij het
oude kind tot probleemgedrag.
Gedrag van het kind: of een gedragsprobleem ontstaat ligt aan de goodness of fit: de
relatie tussen specifiek gedrag en de aard van de eisen van de omgeving. De
psychosociale theorie van Erikson is belangrijk; slaagt het kind niet in het oplossen
van een bepaalde crisis, dan heeft dit negatieve invloed op het doorlopen van de
volgende stadia. De laatste twee stadia zijn:
- 6 jaar tot puberteit: vlijt versus minderwaardigheid behoefte aan erkenning en
bevestiging. Ze ontwikkelen een competent gevoel, mist de eisen overeen komen met de
mogelijkheden.
-puberteit tot volwassenheid: identiteit versus identiteitsverwarring. Kinderen hebben
ruimte om te experimenteren met meningen, vriendschappen en uiterlijk. Een eigen identiteit
ontstaat door het steeds bijstellen van het ‘zelf’. Attributie is hierbij van belang: oorzaken
toeschrijven aan de situatie. Er wordt gesproken van twee stijlen:
-optimistische attributiestijl: met een sterke interne locus of control; bij jezelf zoeken
-de pessimistische attributiestijl met een sterke externe locus of control; extern zoeken.
een pessimistische stijl kan leiden tot onzekerheid en zelfs tot faalangst.
In het opvoedingsproces is er een wederzijdse beïnvloeding van ouders en
kind: transactioneel proces. Hierbij spelen de volgende factoren een rol: ouder-, kind-
en omgevingsfactoren. De factoren kun je onderscheiden op risico- en beschermende
factoren en op micro-, meso- en macroniveau. Pas als risicofactoren zich opstapelen
en de beschermende factoren ontbreken, wordt het problematisch. Het balansmodel
brengt de beschermende en de risicofactoren voor de ontwikkeling van een kind en
het gezin in kaart (zie figuur 3.2 bladzijde 88).
Een probleem dat vaak voorkomt bij onbalans van het model is
kindermishandeling: Het gaat om 3% van de kinderen tot 18 jaar. Het komt voor in
alle lagen van de bevolking. We onderscheiden verschillende vormen (die ook in
combinatie voor kunnen komen):
-lichamelijke mishandeling: lichamelijk geweld
, -emotionele mishandeling: bedreigen, uitschelden, opsluiten
-lichamelijke verwaarlozing: geen aandacht verzorging + opruimen messen en medicijnen
-emotionele verwaarlozing: gebrek aan aandacht en genegenheid
-seksuele mishandeling: alle opgedrongen seksuele aanrakingen
Algemeen bekend is dat de gezinsrisicofactoren correleren met de aanwezigheid van
kindermishandeling.
-laag opgeleid (meer dan 1/3 van ouders van mishandelde kinderen)
-werkeloosheid (ongeveer 1/3 deel van de gevallen)
-etnisch- culturele achtergronden
-eenoudergezinnen
-grote gezinnen met +3 kinderen.
Crimineel gedrag en verslaving kunnen gevolg zijn van mishandeling. Verder blijkt
dat 1:3 mishandelde kinderen later zijn eigen kind mishandeld.
In de industriële revolutie werkten kinderen onder slechte omstandigheden.
Het kinderwetje van Van Houten in 1874 bracht hier, 12 jaar na invoering,
verandering in. Wel bleef er een groot verschil tussen de arbeiderskinderen en de
kinderen uit de hogere klasse. Tijdens de verlichting werd doel van de opvoeding
volledige ontplooiing en er ontstond een scheiding tussen volwassenen en kinderen;
jeugdland was geboren. In 1900 kwam de leerplichtwet. Het kind mocht kind zijn.
Jeugdland wordt als discussie gesteld, omdat het de kinderen weghield van de
maatschappij, de werkelijke wereld.
Vanaf 1950 in de maatschappij flink verzuild. Hier ligt het begin van de
modernisering en de groei van de welvaart. Er is duidelijkheid door de verzuiling,
wel is er weinig aandacht voor de ontwikkeling van het individu. Vanaf 1960 voert de
emancipatie de boventoon. De anti- autoritaire opvoeding doet z’n intrede. Door
welvaart veranderen de opvoedingsverhoudingen; ouders verliezen een deel van het
gezag. De jaren ’70 worden gekenmerkt door steeds groter wordende
individualisering: het onderhandelingsgezin doet zijn intrede. De jaren ’80 wordt
gekenmerkt door economische terugval. De basisschool doet z’n intrede, sociaal-
emotionele ontwikkeling is belangrijk, kennisoverdracht staat niet meer op zichzelf.
In de jaren ’90 krijgen jongeren een bijbaan en staat schol niet altijd op de eerste
plaats. Door het computertijdperk halen kinderen overal informatie vandaan, zoeken
aandacht en vrienden op het internet. De ouders werken meer en opvoeding wordt
steeds meer overgelaten aan instanties buiten het gezin. Rond 2000 blijven de
jongeren langer thuis wonen; roomservice- generatie. Er groeit een generatie van
kinderen die het woord nee niet meer kennen.