Ontwikkelingsleer Samenvatting
Hoorcollege 1
Van smalle…, ontwikkeling:
Werd sequentieel gezien dus in stadia, unidirectioneel (je hebt eerdere gebeurtenissen
nodig voor de volgende), endstate (er is een hogere staat vergeleken met de staat
waarin je begint),. Onomkeerbaar, universeel, kwalitatief (structurele transformatie)
en puur biologisch.
Naar brede visie…
Geen fases, plastisch, niet onomkeerbaar, cultuur en biologisch bepaald, kwalitatief
en kwantitatief, er is niet per se een endfase (bv. In persoonlijkheid) en ontwikkeling
is afhankelijk van omstandigheden en omgeving.
Intra-individueel: binnen persoonlijke veranderingen
Inter: tusen verschillende personen
Beide worden onderzocht, verklaart en beschreven op niveau van veranderingen*,
verschillen en overeenkomsten. En hierdoor wordt er ook geoptimaliseerd in
ontwikkeling.
Dat gebeurt aan de hand van biologie (genen), sociaal (omgeving en cultuur) en
psychologisch (emoties, cognities).
*Veranderingen: geldend voor langere periode en min of meer blijvend
Variabiliteit: omkeerbaar en kort termijn. Kan leiden tot veranderingen.
Classificeren leeftijdscategorieën:
Prenataal: voor geboorte
Infant: 0-2 jaar
Peutertijd; 2-4 jaar
Kleutertijd; 4-6 jaar
Middle childhood; 8-10 jaar
Pubertijd / adolescentie; 10-18 jaar
Jongvolwassenheid; 18-25 jaar
Vroege volwassenheid; 25-40
Mid volwassen; 40-65
Late volwassenheid ook wel jong oud; 65+
Oud oud; 80-100 jaar
Echter is biologische leeftijd nooit een verklaring voor iets en enkel correlatie.
,Cross-sectional onderzoek: andere leeftijden meten maar op hetzelfde moment
- Beperkt te generaliseren naar andere momenten
- Geen informatie over levensloop van iemand
+ Goedkoop
+ Inter persoon
+ Economisch qua tijd
Longitudinal: zelf persoon op meerdere momenten meten
- Hertest effect is laag
- Veel tijd en geld
- Uitvaleffecten (mogelijk dat dit niet random is)
- Beperkt te generaliseren naar andere cohorten**
- Leeftijdseffecten en tijd-van-meting effecten
+ Intrapersoonlijk
+ Meting van (in)stabiliteit
Sequentie: verschillende leeftijdscategorieën meten over verschillende momenten en
dus langere tijd waardoor je nu ook cohorteffecten zal zien.
** Cohort: mensen die in hetzelfde tijdsinterval en cultuur zijn geboren
Cohorteffecten: variabelen die relevant zijn voor ontwikkeling, factoren die
afhankelijk van tijd en situatie van een bepaald gebied.
Onderzoeksmethoden: zelfrapportage, gedragsobservatie, gestandaardiseerde testen
en experimenten (natuurlijk of lab).
Uitdagingen hierin kunnen de capabiliteit en mogelijkheden van leeftijdsgroepen zijn;
zo moeten de sensomotorische vaardigheden, aandacht, suggestibiliteit,
taalvaardigheden etc. Allemaal goed zitten. Anders moeten deze aangepast worden
naar de onderzoeksgroep zoals bij baby’s bijvoorbeeld hun ogen worden gemeten als
het gaat om aandacht.
Principes van de levensloop, Baltes: levenslang, multidisciplinair, multi-directioneel,
gain-loss dynamiek (vooruitgang maar verder in het leven verliezen bij bijvoorbeeld
vaardigheden), plasticiteit, historische contexten (normen, oorlog, technologie enz.)
en invloed van context in de zin van leeftijd, history normatief en non-normatief.
,Hoorcollege 2
Nature, Darwin: aangeboren, biologische factoren dus genen
Ondersteuning theorie: bepaalde emoties die al vroeg verschijnen, zoals huilen
voordat de baby’s dat überhaupt bij iemand anders kunnen zien.
Emotionele uitdrukking en expressie ondanks zicht of blind zijn; dus het gaat niet om
afkijken bij andere mensen maar van nature zelf.
Tweelingstudies lijken ook te wijzen op overeenkomsten vanuit genen.
Erfelijkheid kan berekend worden door een erfelijkheidscoefficient. De rol hiervan is
tijdens volwassenheid het grootst.
Nurture, Watson: aangeleerde factoren, afhankelijk van omgeving
Ondersteuning theorie: conditionering (Little Albert)
Kritische / sensitieve periode: een periode waarin het zenuwstelsel gevoelig is voor
bepaalde stimuli in de omgeving. Dat is nodig om vaardigheden te ontwikkelen. Als
het organisme dus niet in die periode die stimuli krijgt dan zal de ontwikkeling
hiervan nooit meer perfect zijn. In de oorspronkelijke periode is er verhoogde
plasticiteit. Zowel genen als omgeving zijn hiervoor nodig.
Bij baby’s is dit erg belangrijk voor hechting. Maar ook taal, gehoor etc.
Interacties nature-nurture:
1. Interactie vanuit beide kanten: bepaalde mensen zijn door hun genen meer of
minder vatbaar voor depressie, maar ongeacht die genen staat het vast voor
iedereen dat zonder stressvolle situaties ze even weinig kans hebben op depressie
en dat hoe meer er gebeurt in iemands leven, hoe meer de kans op depressie
verhoogt. Ook wel stress-diathese model.
2. Nature beïnvloedt nurture: ouders (genen) bepalen omgeving waarin het kind
opgroeit (passief genotype), evocatief: aangeboren kenmerken van het kind
(genen) roepen bepaalde reactie op en actief: kind selecteert zelf door
eigenschappen (genen) een bepaalde situatie uit. Soorten veranderen gedurende
levensloop.
3. Epigenetica, nurture beïnvloedt nature: bepaalde genen kunnen zich anders uiten
door omgeving of levensstijl.
Algemene theorieën:
Freud:
Instincts: aangeboren biologische krachten die ons gedrag vormen
Dit gaat onbewust, net zoals ons verlangen en wensen meestal onbewust zijn en van
binnen uit. Dat komt omdat onze verlangens uit het ID komen. Het ID wil enkel die
instinct werkelijkheid maken. Het ego is er om rationeel aan de instinct te voldoen.
En het superego is de interne morelen en ultieme vorm van iemands geest.
, Psychosexual stages:
1. Oral (0-1 jaar): focus ligt op onderzoeken met de mond.
2. Anaal (1-3 jaar): focus ligt op de anus en potty-training.
3. Phallic stage (3-6 jaar): draait om genitaliën en Oedipus/Electra complex.
4. Latente fase (6-12 jaar): focus ligt op school en vrienden maken.
5. Genitalien fase (12+): dankzij pubertijd is er weer meer seksueel verlangen en
wordt ook seks / voortplanting ontdekt.
Erikson’s psychosociale ontwikkelingstheorie:
Meer focus op omgeving en anderen en minder op ID dan bij Freud.
Persoonlijkheid ontwikkelt gedurende het gehele leven. Er zijn 8 stadia met
conflicten die ‘overwonnen’ moeten worden, de hieropvolgende fase is afhankelijk
van hoe dit conflict wordt opgelost. Iemands ontwikkeling kan stagneren of
maladaptief verder ontwikkelen.
Ontwikkelingsfasen:
1. Het doel van de baby’s (0-1 jaar) is het leren van vertrouwen of wantrouwen (bij
hun primaire verzorgers).
2. Gaat om autonomie-schaamte en twijfel. Kinderen moeten autonoom zijn en
dingen voor henzelf doen anders komt er twijfel. (1-3 jaar)
3. Inititief tonen - schaamte ervaren. Je kunt wensen hebben maar moet deze niet
opdringen aan anderen. (3-6 jaar)
4. Draait om academische en sociale skills (industry-inferiority). (6-12 jaar)
5. 12+: In deze periode wordt er meer geleerd over iemands identiteit of juist role
confusion.
6. Intimiteit - isolatie (20-40 jaar)
7. Generativity - stagnation (40-65 jaar): iets produceren wat na hun bestaat omdat
ze anders te egocentrisch worden
8. Integriteit - dispair (65+): terugkijken op het leven zonder spijt
Conditionering, behaviorisme:
- Klassiek (Watson): associaties leren door neutrale en (on)geconditioneerde stimuli
- Operant (Skinner): bekrachtiging en bestraffing leren iemand om zich op een
bepaalde manier te gedragen
Ontwikkeling is een continu proces van leren en gedragsverandering.
Bandura, sociaal-cognitieve leertheorie: leren en anticiperen van de consequenties
bepaald gedrag. Ervaring is niet per se benodigd omdat je dit zelf ook kan
beredeneren. Mensen leren door observatie en modelleren (kijken en imiteren van
anderen). Bijvoorbeeld experts, mensen die dichtbij ons staan of naar wie we
opkijken.