Samenvattingen Biologie
VWO 1...................................................................................................................................................... 2
Hoofdstuk 2: Gedrag ........................................................................................................................... 2
Hoofdstuk 3: Zintuigen, zenuwstelsel en spieren ............................................................................... 6
Hoofdstuk 4: Biologie van de cel ....................................................................................................... 14
Hoofdstuk 5: Erfelijkheid ................................................................................................................... 19
Hoofdstuk 6: Enzymen en eiwitsynthese .......................................................................................... 22
Hoofdstuk 7: Seksualiteit en voortplanting ....................................................................................... 26
Hoofdstuk 8: Evolutie ........................................................................................................................ 31
VWO 2.................................................................................................................................................... 34
Hoofdstuk 1: Immunologie ................................................................................................................ 34
Hoofdstuk 2: Energie om van te leven .............................................................................................. 38
Hoofdstuk 3: Gaswisseling................................................................................................................. 47
Hoofdstuk 4: Bloed en bloedsomloop ............................................................................................... 52
Hoofdstuk 5: Voeding ........................................................................................................................ 57
Hoofdstuk 6: Uitscheiding ................................................................................................................. 63
Hoofdstuk 7: Interactie op celniveau ................................................................................................ 67
Hoofdstuk 8: Interactie met de omgeving (ecologie)........................................................................ 74
,VWO 1
Hoofdstuk 2: Gedrag
2.1
Het gedrag bestaat uit alle waarneembare activiteiten. Je kunt zeggen dat een dier zich
nooit niet gedraagt.
Je zintuigen vangen prikkels op. Dat leidt tot een reactie in een spier of klier. Als deze
reactie gebeurt zonder dat je erbij na hoeft te denken, is het een reflex.
Gedrag komt tot stand door prikkels. Dit kunnen uitwendige of inwendige prikkels zijn. Je
reactie is dan je gedrag.
2.2
De gedragsleer, de ethologie, is een gericht onderzoek naar de oorzaak en functie van
gedrag. Ethologen nemen gedrag waar en beschrijven het.
Om de vragen te beantwoorden, verzamelen ethologen gegevens over het dier en over
zijn omgeving. Maar er is meer informatie beschikbaar dan de mens kan waarnemen,
zoals het gehoor en zien. Hiervoor heb je speciale apparatuur nodig.
Bij het trekken van conclusies is het moeilijk om een dier niet als mens te beschouwen.
De dieren worden vaak vermenselijkt. Dit heet antropomorfiseren.
2.3
Om het waarnemen en registreren van gedrag mogelijk te maken, delen we gedrag op in
kleine stukjes, de gedragselementen. Gedrag vertoont meestal een vast patroon. Om
tijdens de waarnemingen de verschillende elementen goed vast te leggen krijgt elk
onderdeel een korte naam.
Pas in een patroon van gedragselementen kunnen we een interpretatie geven van deze
houding.
Gedragingen vormen vaak een gedragsketen, dat zijn een aantal handelingen die bij
elkaar horen. Soms is een gedragsketen karakteristiek voor de soort. Daarom is een
gedragsketen soms als soortkenmerk te gebruiken. Het baltsgedrag tijdens de
voortplanting wordt alleen door soortgenoten juist ingeschat, andere soorten reageren
hier niet op.
De gedragselementen kunnen genoteerd worden in een ethogram. Ethologen maken een
protocol van het gedrag van een dier. Elk gedragselement heeft zijn eigen code,
waardoor de etholoog de handelingen gemakkelijk kan noteren en later verwerken.
Je kunt kijken naar hoe vaak een dier een handeling uitvoert, frequentieanalyse. Je kunt
kijken welke gedragselementen na elkaar komen en welke samen voorkomen, sequentie-
analyse. Je kunt ook kijken naar hoe lang handelingen duren, of handelingen een ander
effect hebben in gezelschap.
2
,2.4
Een uitwendige prikkel die een specifiek en heel vast patroon van vaste handelingen
oproept wordt een sleutelprikkel genoemd. Een sleutelprikkel roept alleen dan een
handeling op als het dier in de juiste stemming is (zoals honger hebben).
Een prikkel die sterker is dan de normale prikkel en een versterkte reactie tot gevolg
heeft, noemen we een supranormale prikkel.
2.5
Gedrag dat de eerste keer dat het door een dier wordt uitgevoerd meteen goed wordt
uitgevoerd, noemen we aangeboren gedrag.
Gedrag dat grotendeels tot stand komt door te leren, noemen we flexibel gedrag.
Gedrag dat vastligt in de genen wordt geërfd van de ouders, aangeleerd gedrag wordt
veroorzaakt door omgevingsfactoren.
Als er tussen dieren van een soort weinig erfelijke variatie bestaat, geeft dat betere
mogelijkheden om te onderzoeken wat de invloed van de omgeving is en welke rol de
genen spelen. Dit dilemma wordt vaak aangeduid met de vraag: nature of nurture?
2.6
Er worden een aantal vormen van leren onderscheiden:
o Gewenning: als een prikkel regelmatig voorkomt, zullen dieren daar nauwelijks of
niet op reageren.
o Inprenten: een dier kan iets alleen leren tijdens een bepaalde periode, de
gevoelige periode.
o Conditionering: je hebt klassiek en operant conditioneren. Klassiek conditioneren
is als een al aanwezige reflex een andere sleutelprikkel krijgt door leren. Operant
conditioneren is als een dier nieuw gedrag leert, doordat het voor dat gedrag
wordt beloond.
o Imitatie: gedrag komt tot stand door het overnemen van het kunstje van elkaar.
o Proefondervindelijk leren: dit wordt ook wel ‘trial and error’-leren genoemd: net
zo lang proberen tot iets toevallig lukt.
o Inzichtelijk leren: als dieren in een nieuwe situatie problemen sneller oplossen
dan op grond van proefondervindelijk leren mogelijk zou zijn, noemen we dat
leren op grond van inzicht.
2.7
Om in leven te blijven, moet een dier zich voeden. Honger is de prikkel om voedsel te
gaan zoeken, maar niet de enige prikkel.
Voedsel zoeken kost ook energie. Per jaargetijde kan de hoeveelheid energie die nodig is
om voldoende voedsel te vinden, verschillen. Herbivoren zijn grote delen van de dag
3
, continu bezig met eten. Predatoren gaan alleen op zoek naar voedsel als er een
hongergevoel is, omdat jagen veel energie kost.
Dieren kunnen in hun eentje voedsel zoeken of in groepen. Als dieren in groepen jagen,
is er voor elk individu minder voedsel beschikbaar, maar wel bescherming van de groep.
Er is zo minder tijd nodig voor het in de gaten houden van een predator, en meer tijd
voor het verzamelen van voedsel. Carnivoren jagen vaak in groepen.
Soms wordt de prooi gelokt met een valse sleutelprikkel.
Bij het voedsel zoeken loop je een risico dat een predator je ziet. Er zijn dan meerdere
manieren om je te beschermen, zoals schutkleuren, stilhouden of misleiding.
2.8
Voortplanting is voor ethologen interessant. Het baltsgedrag dat leidt tot paarvorming is
daarbij interessant. Al deze gedragingen verlopen volgens een gedragsketen, om ervoor
te zorgen dat het mannetje het vrouwtje het naar het hof maakt. Het gedragselement
krijgt een symbolische functie in de communicatie. Dit proces heet ritualisatie.
De balts heef vele functies:
o Het verminderen van agressie ten opzichte van elkaar.
o De aandacht vestigen op een potentiële partner.
o Kans op paring met een verwante soort verkleinen.
o Het gedrag van de partners op elkaar afstemmen, zodat ze tegelijkertijd
paringsbereid zijn.
o De band tussen partners versterken (als ze het jong samen opvoeden).
In de voortplantingstijd bezetten veel dieren een territorium. In principe kunnen bij deze
diersoorten alleen dieren die een territorium hebben, zich voortplanten. Een functie van
een territorium is het zorgen voor voldoende ruimte en voedsel voor de jongen.
Als dieren paren vormen voor een heel broedseizoen of heel hun leven, is er sprake van
monogamie. Anders is er sprake van polygamie.
2.9
Als meer dieren van dezelfde soort bij elkaar komen, is communicatie belangrijk. Maar
een verzameling dieren waartussen heel weinig uitwisseling van signalen is, heet een
aggregatie.
Groepsgebonden dieren zoeken elkaar wel steeds weer op, maar houden meestal wel
een onderlinge afstand in acht. Als de dieren niet ieder individueel kennen, is het een
open anonieme groep.
Als de dieren in een groep wel ieder individueel kennen, heerst er vaak een rangorde of
hiërarchie. De leider van een groep is meestal een ouder, ervaren dier, die leider
geworden is door gevechten.
4
, Er kunnen ook conflicten ontstaan in een groep. Als een dier een gevecht verliest of wil
voorkomen, toont deze verzoeningsgebaren: sleutelprikkels die de agressie van de
overwinnaar remmen. Voor het dominante dier is dit voldoende.
Als het tot een gevecht komt, wordt schade vaak vermeden doordat er een zekere
ritualisatie heeft plaatsgevonden: een gevecht volgens vaste handelingen.
Op de grens tussen 2 territoria kan een conflict in het dier ontstaan tussen vechten en
vluchten. Dit kan resulteren in overspronggedrag: gedrag dat niets met agressie of vlucht
te maken heeft en niet in de situatie past. Een functie hiervan zou kunnen zijn om
spanning te kunnen ontladen.
5