Introductie
Het
vak
Nederlands
op
vwo-‐niveau
bevat
volgens
de
syllabus
een
aantal
domeinen.
Deze
domeinen
zijn:
• Domein
A:
Leesvaardigheid
• Domein
B:
Mondelinge
vaardigheden
• Domein
C:
Schrijfvaardigheid
• Domein
D:
Argumentatieve
vaardigheden
• Domein
E:
Literatuur
• Domein
F:
Oriëntatie
op
studie
en
beroep
Het
centraal
examen
heeft
alleen
betrekking
op
de
domeinen
A
en
D.
Domein
A
bestaat
uit
drie
subdomeinen:
• Domein
A1:
Analyseren
en
interpreteren
• Domein
A2:
Beoordelen
• Domein
A3:
Samenvatten
In
deze
samenvatting
worden
alle
relevante
onderdelen
betreffende
domein
A
en
domein
D
behandeld.
Belangrijk
hierbij
is
dat
je,
naast
de
theorie,
ook
de
toepassing
van
begrippen
kent.
Dit
kun
je
het
beste
zelf
oefenen
door
examens
te
maken.
Tevens
bevat
de
samenvatting
een
aantal
standaard
examenvragen
en
wordt
vermeld
hoe
je
het
lezen
van
een
tekst
en
het
beantwoorden
van
bijbehorende
vragen
het
beste
kunt
aanpakken.
Ook
komt
de
Nederlandse
grammatica
aan
bod:
in
het
nieuwe
examenprogramma
krijg
je
punten
aftrek
wanneer
je
fouten
in
spelling
maakt.
Het
is
dus
handig
om
te
weten
wat
(de
toepassingen
van)
de
Nederlandse
spellingsregels
zijn.
Voor
deze
samenvatting
is
gebruikgemaakt
van
onderstaande
bronnen:
• Nieuw
Nederlands
5/6
vwo
(uitgever:
Noordhoff
Uitgevers)
• Examentraining
vwo
Nederlands
2016
nieuw
programma
(uitgever:
L&M
Educatief)
• Examenbundel
vwo
Nederlands
(uitgever:
ThiemeMeulenhoff)
Deze
samenvatting
is
globaal
gecontroleerd
door
meneer
H.
Das
(docent
Nederlands
vwo).
,Domein
A:
Leesvaardigheid
Domein
A1:
Analyseren
en
interpreteren
Voor
het
analyseren
en
interpreteren
van
een
tekst
is
het
belangrijk
dat
je
verbanden
kunt
leggen,
tekstsoorten
kunt
herkennen,
conclusies
kunt
trekken,
standpunten
kunt
herkennen
en
argumentatieschema’s
kunt
herkennen.
Deze
onderdelen
worden
hieronder
afzonderlijk
uitgewerkt.
Verbanden
leggen
Signaalwoorden
geven
het
verband
aan
tussen
zinnen
en
tussen
alinea’s.
Soorten
en
voorbeelden
van
signaalwoorden:
• opsomming:
ook,
bovendien,
verder,
eveneens,
dan,
daarnaast
…
• tegenstelling:
maar,
echter,
toch,
daarentegen,
in
tegenstelling
tot
…
• oorzaak-‐gevolg:
daardoor,
door,
doordat,
waardoor,
zodat,
ten
gevolge
van
…
• reden/verklaring:
want,
omdat,
daarom,
waarom,
namelijk,
immers
…
• doel-‐middel:
door
middel
van,
met
behulp
van,
om
te,
daartoe,
opdat
…
• toelichting:
denk
hierbij
aan,
bijvoorbeeld,
zo,
ter
illustratie
…
• vergelijking:
net
als,
zoals,
zo
ook,
evenals,
eveneens,
eenzelfde
…
• voorwaarde:
als,
indien,
mits,
tenzij,
stel
dat
…
• conclusie:
dan
ook,
dus,
aldus,
hieruit
volgt,
concluderend
…
• samenvatting:
kortom,
samenvattend,
alles
bij
elkaar
genomen
…
Een
tekst
is
vaak
opgebouwd
in
tekstgedeelten.
Deze
gedeelten
hebben
een
eigen
functie.
De
functie
wordt
aangegeven
met
behulp
van
functiewoorden.
De
belangrijkste
functiewoorden:
• aanbeveling:
de
schrijver
geeft
een
goede
raad
of
advies.
• aanleiding:
omstandigheid
die
de
schrijver
ertoe
brengt
te
schrijven.
• afweging:
de
schrijver
weegt
voor-‐
en
nadelen
af
en
maakt
een
keuze.
• argument:
de
schrijver
geeft
aan
waarom
hij
iets
vindt.
• beantwoording:
de
schrijver
geeft
antwoord
op
een
eerder
gestelde
vraag.
• bewering:
de
schrijver
verkondigt
zijn
mening.
• bewijs(voering):
de
schrijver
toont
de
juistheid
van
een
stelling
aan.
• conclusie:
de
schrijver
komt
tot
een
gevolgtrekking.
• constatering:
de
schrijver
stelt
iets
vast
of
merkt
iets
op.
• doelstelling:
de
schrijver
geeft
aan
wat
hij
wil
bereiken.
• gevolgen:
de
schrijver
beschrijft
de
gevolgen
van
een
verschijnsel.
• nuancering:
de
schrijver
verfijnt
zijn
mening.
• onderbouwing:
de
schrijver
geeft
een
argumentatie
bij
een
standpunt.
• oorzaak:
de
schrijver
geeft
aan
waardoor
iets
zo
geworden
is.
• oplossing:
de
schrijver
geeft
een
oplossing
voor
een
probleem.
• opsomming:
de
schrijver
geeft
een
reeks
van
voorbeelden
of
argumenten.
• probleemstelling:
de
schrijver
bewoordt
het
te
bespreken
probleem.
• relativering:
de
schrijver
maakt
een
uitspraak
minder
sterk.
• samenvatting:
de
schrijver
geeft
in
het
kort
het
belangrijkste
weer.
• tegenstelling:
de
schrijver
geeft
aan
dat
een
iets
tegenover
elkaar
staat.
• tegenwerping:
de
schrijver
maakt
bezwaar
tegen
een
bewering
van
iemand.
• toelichting:
de
schrijver
geeft
voorbeelden
om
iets
te
verduidelijken.
• uitwerking:
de
schrijver
werkt
een
algemene
stelling
(in
detail)
uit.
• vergelijking:
de
schrijver
vergelijkt
twee
zaken
met
elkaar.
• voorbeeld:
de
schrijver
verduidelijkt
een
bewering
met
voorbeelden.
• voorwaarde:
de
schrijver
stelt
een
eis
waaraan
voldaan
moet
worden.
• vraagstelling:
de
schrijver
stelt
de
hoofdvraag
die
hij
wil
beantwoorden.
• weerlegging:
de
schrijver
toont
aan
dat
een
bewering
onjuist
is.
, Tekstsoorten
herkennen
Iedere
examentekst
heeft
een
vaste
opbouw:
inleiding,
middenstuk
en
slot:
• inleiding:
hierin
kunnen
verschillende
zaken
vermeld
worden,
zoals:
o de
aanleiding
voor
de
tekst;
o de
achtergrondinformatie
die
nodig
is
om
de
hoofdzaak
van
de
tekst
te
snappen;
o een
anekdote
ter
introductie
van
de
hoofdgedachte;
o een
deel
van
de
hoofdgedachte
en/of
het
doel
van
de
tekst.
• middenstuk:
hier
vind
je
vaak
bekende
tekststructuren;
deze
helpen
om
de
rode
draad
in
de
tekst
te
vinden,
zodat
je
hem
sneller
begrijpt.
Een
aantal
veelgebruikte
structuren:
o algemene
uitspraak
en
toelichting;
o beweren
en
bewijzen:
alinea’s
bevatten
een
stelling,
argumentatie
en
conclusie;
o categoriseren:
een
lastig
onderwerp
wordt
verdeeld
in
categorieën;
o karakterisering:
opsomming
van
belangrijke
aspecten
van
een
verschijnsel;
o probleemstelling:
een
meningsverschil
of
probleem
dat
moet
worden
opgelost.
• slot:
hierin
kunnen
verschillende
zaken
vermeld
worden,
zoals:
o aansporing
van
de
lezer
om
iets
te
doen
of
na
te
laten;
o blik
op
de
toekomst:
wat
staat
er
te
gebeuren?
o er
wordt
een
conclusie
getrokken;
o samenvatting
van
de
hoofdzaak;
o uitsmijter:
de
lachers
op
de
hand
krijgen
met
een
kwinkslag.
Er
zijn
globaal
gezien
drie
standaard
tekstsoorten,
ieder
met
eigen
karakteristieken:
• uiteenzetting:
een
tekst
waarin
uitgelegd
wordt
hoe
iets
in
elkaar
zit,
waarbij
het
de
bedoeling
is
om
de
lezer
te
informeren.
• beschouwing:
een
tekst
waarin
de
schrijver
de
lezer
mogelijke
verklaringen
van
en
verschillende
meningen
over
een
verschijnsel
voorlegt,
zodat
de
lezer
uiteindelijk
zelf
een
conclusie
kan
trekken.
• betoog:
een
tekst
waarin
de
schrijver
een
duidelijk
standpunt
inneemt
en
deze
met
argumenten
onderbouwt,
om
de
lezer
zo
te
overtuigen
van
zijn
standpunt.
Er
bestaan
ook
mengvormen
van
tekstsoorten.
Deze
komen
vaak
voor.
Deze
mengvormen
zijn:
• een
betoog
met
uiteenzettende
elementen:
bij
een
lastig
onderwerp
is
het
vaak
nodig
om
de
lezer
te
informeren
(uiteenzetting).
Vervolgens
kan
de
auteur
zijn
mening
over
dit
onderwerp
weergeven,
zodat
de
lezer
wordt
overtuigt
door
zijn
standpunt
(betoog).
• een
beschouwende
tekst
met
betogende
elementen:
er
worden
verschillende
voor-‐
en
nadelen
belicht
(beschouwing),
waarbij
de
schrijver
laat
doorschemeren
wat
hij
vindt
(betoog)
door
meer
voor-‐
of
nadelen
te
belichten.
• een
uiteenzettende
tekst
met
betogende
elementen:
de
lezer
wordt
geïnformeerd
over
allerlei
verschijnselen
betreffende
een
onderwerp,
waarbij
voor-‐
en
nadelen
worden
genoemd
(uiteenzetting).
Daarnaast
laat
de
auteur
doorschemeren
wat
hij
vindt
van
het
onderwerp
(betoog),
maar
dit
meldt
hij
impliciet.
• een
betogende
tekst
met
beschouwende
elementen:
om
de
lezer
te
overtuigen
van
een
standpunt
(betoog)
kan
een
auteur
verschillende
meningen
van
deskundigen
weergeven,
zodat
zij
op
de
hoogte
worden
gebracht
van
het
onderwerp
(beschouwing)
en
uiteindelijk
kiezen
voor
het
standpunt
van
de
auteur.
Tevens
kan
een
tekst
een
schrijfdoel
hebben.
Deze
is
nauw
verbonden
met
de
tekstsoort:
• informeren:
de
lezer
informeren
over
een
specifiek
verschijnsel;
• overtuigen:
de
lezer
overtuigen
van
een
bepaald
standpunt;
• activeren:
de
lezer
aanzetten
tot
actie;
(wordt
ook
wel
aansporen
genoemd)
• beschouwen:
de
lezer
een
mening
laten
vormen
aan
de
hand
van
argumenten;
• amuseren:
de
lezer
vermaken.
(wordt
ook
wel
vermaken
genoemd)
→ Ook
hier
bestaan
combinaties,
zoals
een
informatieve
amuserende
tekst.