Introductie
Het
vak
Natuurkunde
op
vwo-‐niveau
bevat
volgens
de
syllabus
een
aantal
domeinen.
Deze
domeinen
zijn:
• Domein
A:
Vaardigheden
• Domein
B:
Golven
• Domein
C:
Beweging
en
wisselwerking
• Domein
D:
Lading
en
veld
• Domein
E:
Straling
en
materie
• Domein
F:
Quantumwereld
en
relativiteit
• Domein
G:
Leven
en
aarde
• Domein
H:
Natuurwetten
en
modellen
• Domein
I:
Onderzoek
en
ontwerp
In
het
centraal
examen
komen
de
volgende
(sub)domeinen
aan
bod:
• Domein
A:
Vaardigheden
• Domein
B:
Golven
o Domein
B1:
Informatieoverdracht
o Domein
B2:
Medische
beeldvorming
• Domein
C:
Beweging
en
wisselwerking
o Domein
C1:
Kracht
en
beweging
o Domein
C2:
Energie
en
wisselwerking
o Domein
C3:
Gravitatie
• Domein
D:
Lading
en
veld
o Domein
D1:
Elektrische
systemen
• Domein
E:
Straling
en
materie
o Domein
E2:
Elektromagnetische
straling
en
materie
• Domein
F:
Quantumwereld
en
relativiteit
o Domein
F1:
Quantumwereld
• Domein
H:
Natuurwetten
en
modellen
Deze
(sub)domeinen
worden
in
deze
samenvatting
afzonderlijk
behandeld
(afgezonderd
van
de
domeinen
A
&
H:
deze
gaan
alleen
over
de
toepassing
van
de
stof
en
algemene
vaardigheden
die
hierbij
komen
kijken),
waar
telkens
de
betrokken
formules
benoemd
worden.
Voor
de
betekenis
van
symbolen
en
eenheden
kun
je
de
‘Eenhedentabel’
raadplegen
(zie
laatste
bladzijde).
Voor
deze
samenvattingen
is
gebruikgemaakt
van
de
volgende
bronnen:
• Samengevat
vwo
Natuurkunde
(uitgever:
ThiemeMeulenhoff)
• Systematische
Natuurkunde
vwo
4
(uitgever:
ThiemeMeulenhoff)
• Systematische
Natuurkunde
vwo
5
(uitgever:
ThiemeMeulenhoff)
• Systematische
Natuurkunde
vwo
6
(uitgever:
ThiemeMeulenhoff)
Deze
samenvatting
is
globaal
gecontroleerd
door
meneer
G.
Hoiting
(docent
natuurkunde
vwo).
,Domein
B:
Golven
Domein
B1:
Informatieoverdracht
In
dit
domein
moet
je
in
contexten
eigenschappen
van
trillingen
en
golven
kunnen
gebruiken
bij
het
analyseren
en
verklaren
van
onder
andere
informatieoverdracht.
Trillingen
Een
herhaalde
beweging
wordt
een
periodieke
beweging
genoemd.
De
herhaaltijd
is
de
periode
T;
het
aantal
herhalingen
in
één
seconde
de
frequentie
f.
Er
geldt:
!
f
=
!
Een
voorbeeld
van
een
periodieke
beweging
is
een
blokje
aan
een
veer.
Het
blokje
hangt
in
de
evenwichtsstand
als
er
geen
kracht
op
is
uitgeoefend.
Wanneer
er
een
kracht
wordt
uitgeoefend,
beweegt
het
blokje
op
en
neer.
Zo’n
periodieke
beweging
om
de
evenwichtsstand
is
een
trilling;
de
afstand
tussen
het
blokje
en
de
evenwichtsstand
is
de
uitwijking
u.
De
maximale
uitwijking
heet
de
amplitude
A.
De
fase
𝜑
van
een
periodieke
beweging
is
het
aantal
perioden
dat
is
verstreken
vanaf
een
beginsituatie.
Hiervoor
geldt:
!
𝜑
=
!
Vaak
wordt
er
gebruikgemaakt
van
de
gereduceerde
fase
𝜑! .
Dit
is
het
getal
achter
de
komma
bij
een
fase
en
geeft
aan
welk
deel
van
de
trilling
voorbij
is.
Zo
geeft
een
fase
van
2,5
aan
dat
de
trilling
zich
al
twee
keer
heeft
herhaald
en
dat
van
de
derde
periode
de
helft
voorbij
is.
De
gereduceerde
fase
hierbij
is
dus
0,5.
Ook
kan
het
faseverschil
∆𝜑
worden
berekend.
Dit
verschil
geeft
aan
in
hoeverre
een
beweging
voor
of
achter
loopt.
Er
geldt:
∆!
∆𝜑
=
!
De
fase
kun
je
toepassen
wanneer
trillingen
grafisch
worden
weergegeven.
Een
trilling
kan
worden
weergegeven
in
een
(uitwijking,
tijd)-‐diagram,
ook
wel
(u,t)-‐diagram
genoemd.
Hier
wordt
de
uitwijking
uitgezet
tegen
de
tijd.
Wanneer
een
(u,t)-‐diagram
sinusvormig
is,
is
er
sprake
van
een
harmonische
trilling.
Zulke
trillingen
treden
op
wanneer
de
resulterende
kracht
van
een
trilling
recht
evenredig
is
met
de
uitwijking.
In
formulevorm:
𝐹 res
=
–𝐶 ∙ 𝑢
Hierbij
staat
C
voor
de
krachtconstante.
Deze
is
bij
een
veer
gelijk
aan
de
veerconstante.
Een
veer
waaraan
een
blokje
trilt
heet
een
massaveersysteem.
Voor
de
uitwijking
van
een
harmonische
trilling
geldt:
!!
u
=
A
∙
sin 𝑡
!
Voor
de
trillingstijd
van
een
harmonische
trilling
geldt:
!
T
=
2𝜋
!
,Bij
een
harmonische
trilling
in
een
horizontaal
vlak
zijn
er
twee
bijdragen
aan
de
totale
energie:
de
kinetische
energie
en
de
potentiële
energie.
De
som
van
deze
energieën
noem
je
de
trillingsenergie.
Hiervoor
geldt:
! !
Etril
=
mv2
+
Cu2
! !
Uit
deze
formule
valt
de
maximale
snelheid
van
de
trilling
af
te
leiden.
De
snelheid
is
maximaal
in
de
evenwichtsstand
en
bereken
je
met:
!!"
vmax
=
!
Elk
systeem
heeft
door
zijn
eigenschappen
een
frequentie
waarmee
hij
uit
zichzelf
trilt,
de
eigenfrequentie
feigen.
Je
kunt
ook
een
systeem
in
trilling
brengen
door
er
periodiek
kracht
op
uit
te
oefenen:
een
gedwongen
trilling.
De
frequentie
die
hierbij
ontstaat
noem
je
de
aandrijffrequentie
faandrijf.
Wanneer
de
aandrijffrequentie
gelijk
wordt
aan
de
eigenfrequentie
treedt
er
resonantie
op:
de
amplitude
van
de
trilling
wordt
hierbij
veel
groter.
Dit
verschijnsel
kan
gewenst
optreden
(denk
aan
gitaar)
of
ongewenst
(denk
aan
resonerende
brug).
Golven
Veel
trillingen
worden
doorgegeven
aan
hun
omgeving.
Voor
het
doorgeven
is
een
medium
(zoals
lucht)
nodig.
Bij
het
doorgeven
ontstaan
golven.
Er
zijn
twee
soorten
golven:
longitudinaal
en
transversaal.
Bij
transversale
golven
is
er
sprake
van
golfbergen
en
golfdalen
en
staat
de
uitwijkingsrichting
loodrecht
op
de
voortplantingsrichting
(een
voorbeeld
hiervan
is
golf
op
zee).
Bij
longitudinale
golven
is
er
sprake
van
verdichtingen
en
verdunningen
en
staat
de
uitwijkingsrichting
in
dezelfde
richting
als
de
voortplantingsrichting
(een
voorbeeld
hiervan
is
geluid).
De
lengte
van
een
golfberg
en
een
golfdal
samen,
noem
je
de
golflengte
𝜆.
Voor
de
golfsnelheid
v
geldt:
v
=
f ∙ 𝜆
Voor
zo’n
golf
kun
je
het
faseverschil
tussen
twee
punten
berekenen.
Hiervoor
geldt:
∆!
∆𝜑
=
!
Voorwerpen
kunnen
geluiden
voortbrengen:
het
zijn
geluidsbronnen.
Wanneer
er
bij
zo’n
bron
sprake
is
van
een
harmonische
trilling,
hoor
je
een
zuivere
toon.
De
frequentie
bepaalt
de
hoogte,
de
amplitude
de
hardheid.
Vaak
plaatsen
geluidsgolven
zich
voort
in
lucht.
Ze
bewegen
hierbij
met
de
geluidssnelheid
(zie
Binas
T15A).
Er
bestaan
ook
andere
voortplantingsmedia.
Wanneer
je
geluid
van
twee
bronnen
combineert
ontstaat
superpositie:
de
golven
worden
bij
elkaar
opgeteld.
Wanneer
het
gereduceerde
faseverschil
bij
zulke
opgetelde
trillingen
een
geheel
getal
is
(trillingen
zijn
in
fase),
is
er
sprake
van
constructieve
interferentie
en
versterken
de
golven
elkaar.
Wanneer
het
gereduceerde
faseverschil
een
half
getal
is
(trillingen
zijn
in
tegenfase),
is
er
sprake
van
destructieve
interferentie
en
verzwakken
de
golven
elkaar.
Een
verhelderend
plaatje
hierbij:
,Ook
muziekinstrumenten
brengen
lucht
in
trillingen,
zodat
golven
ontstaan.
Er
zijn
hierbij
twee
categorieën:
snaarinstrumenten
en
blaasinstrumenten.
Bij
snaarinstrumenten
is
er
sprake
van
twee
vaste
uiteinden
die
niet
trillen;
hier
bevindt
zich
een
knoop.
Bij
de
grondtoon
bevindt
zich
tussen
de
twee
knopen
één
buik.
Eén
hele
golflengte
van
zo’n
beweging
bestaat
uit
een
knoop,
een
buik,
een
knoop,
een
buik
en
een
knoop.
Uiteindelijk
ontstaan
er
verschillende
patronen:
• grondtoon:
knoop-‐buik-‐knoop
(KBK);
• 1e
boventoon:
knoop-‐buik-‐knoop-‐buik-‐knoop
(KBKBK);
• 2e
boventoon:
knoop-‐buik-‐knoop-‐buik-‐knoop-‐buik-‐knoop
(KBKBKBK).
Er
bestaan
veel
meer
boventonen.
Voor
de
lengte
van
de
hele
snaar
geldt:
!
l
=
n
∙ 𝜆
waarbij
n
=
1,
2,
3,
…
(n
=
1
-‐>
grondtoon)
!
Ook
bij
blaasinstrumenten
ontstaan
patronen
met
knopen
en
buiken.
Wanneer
er
sprake
is
van
twee
open
uiteinden,
is
aan
de
uiteinden
van
het
instrument
altijd
een
buik
aanwezig.
Zo
ontstaan
de
volgende
patronen:
• grondtoon:
buik-‐knoop-‐buik
(BKB);
• 1e
boventoon:
buik-‐knoop-‐buik-‐knoop-‐buik
(BKBKB);
• 2e
boventoon:
buik-‐knoop-‐buik-‐knoop-‐buik-‐knoop-‐buik
(BKBKBKB).
Er
bestaan
veel
meer
boventonen.
Voor
de
lengte
van
de
hele
snaar
geldt:
!
l
=
n
∙ 𝜆
waarbij
n
=
1,
2,
3,
…
(n
=
1
-‐>
grondtoon)
!
Wanneer
er
bij
blaasinstrumenten
sprake
is
van
een
gesloten
(knoop)
en
open
uiteinde
(buik),
ontstaan
de
volgende
patronen:
• grondtoon:
knoop-‐buik
(KB);
• 1e
boventoon:
knoop-‐buik-‐knoop-‐buik
(KBKB);
• 2e
boventoon:
knoop-‐buik-‐knoop-‐buik-‐knoop-‐buik
(KBKBKB).
Er
bestaan
veel
meer
boventonen.
Voor
de
lengte
van
de
hele
snaar
geldt:
!
l
=
(2n
–
1)
∙ 𝜆
waarbij
n
=
1,
2,
3,
…
(n
=
1
-‐>
grondtoon)
!
Informatieoverdracht
Bij
de
huidige
telecommunicatie
worden
vaak
radiogolven
gebruikt.
Om
hier
informatie
aan
toe
te
voegen
wordt
modulatie
gebruikt.
Hierbij
dient
een
radiogolf
als
draaggolf.
Bij
de
ontvanger
wordt
de
draaggolf
weggefilterd
en
houd
je
het
oorspronkelijke
signaal
over:
demodulatie.
Er
zijn
twee
vormen
van
modulatie:
• amplitudemodulatie
(AM):
door
een
signaal
verandert
de
amplitude
van
de
draaggolf;
• frequentiemodulatie
(FM):
door
een
signaal
verandert
de
frequentie
van
de
draaggolf.
Een
gemoduleerd
signaal
is
geen
zuivere
sinusgolf.
De
gemoduleerde
draaggolf
bestaat
eigenlijk
uit
superposities.
Zo
kan
een
draaggolf
van
50
Hz
gemoduleerd
zijn
met
een
signaal
van
2
Hz,
zodat
de
gemoduleerde
draaggolf
een
superpositie
is
van
drie
golven:
48,
50
en
52
Hz.
De
frequentieband
of
kanaal
loopt
hierbij
van
48
Hz
tot
52
Hz.
De
bandbreedte
is
dan
4
Hz.
Om
ervoor
te
zorgen
dat
signalen
in
de
lucht
elkaar
niet
beïnvloeden,
wordt
er
gedaan
aan
kanaalscheiding:
er
zijn
allerlei
verschillende
frequentiebanden
en
bandbreedten.
Een
digitaal
signaal
kan
alleen
de
waarden
0
en
1
(een
nul
of
een
één
is
een
bit)
aannemen.
Een
analoog
signaal
kan
alle
waarden
aannemen.
Het
omzetten
van
een
analoog
signaal
naar
een
digitaal
signaal
heet
digitaliseren.
De
nauwkeurigheid
hiervan
hangt
af
van
hoe
vaak
de
waarde
van
het
analoge
signaal
wordt
bepaald:
de
bemonsteringsfrequentie.
Uiteindelijk
is
het
signaal
klaar
voor
verzending.
De
datatransfer
rate
is
het
aantal
bits
dat
per
tijdseenheid
verzonden
kan
worden.
,Domein
B2:
Medische
beeldvorming
In
dit
domein
moet
je
de
eigenschappen
van
ioniserende
straling
en
de
effecten
van
deze
straling
op
mens
en
milieu
kunnen
beschrijven.
Hierbij
moet
je
medische
beeldvormingstechnieken
kunnen
beschrijven
en
analyseren
aan
de
hand
van
fysische
principes
en
de
diagnostische
functie
van
deze
beeldvormingstechnieken
voor
de
gezondheid
toelichten.
Ioniserende
straling
Er
zijn
verschillende
stralingsbronnen:
kunstmatige
en
natuurlijke.
Kunstmatige
stralingsbronnen
zijn
door
de
mens
gemaakt,
terwijl
natuurlijke
stralingsbronnen
radioactieve
stoffen
zijn.
Een
andere
natuurlijke
stralingsbron
is
de
kosmische
straling.
Samen
met
de
natuurlijke
radioactieve
stoffen
vormt
de
kosmische
straling
de
achtergrondstraling.
Een
atoom
is
opgebouwd
uit
een
kern
(bestaande
uit
protonen
en
neutronen)
en
een
elektronenwolk
(bestaande
uit
elektronen).
Het
aantal
protonen
heet
het
atoomnummer
of
ladingsgetal
Z;
de
som
van
het
aantal
protonen
Z
en
neutronen
N
heet
het
massagetal
A
(dus:
A
=
N
+
Z).
Een
atoomsoort
kun
je
zo
schematisch
weergeven
als:
!"##"$!"#$ !
!"##$%&$$'(𝑋
=
!𝑋
Zo
schrijf
je
een
koolstofatoom
met
6
protonen
en
8
neutronen
op
als
!"!𝐶 .
Veel
atomen
kennen
isotopen:
het
aantal
protonen
en
elektronen
is
hetzelfde,
maar
het
aantal
neutronen
verschilt.
Zo
bestaat
er
koolstof
met
6
neutronen
in
plaats
van
8.
Dit
is
koolstof-‐12:
!"!𝐶 .
De
kernen
van
isotopen
zijn
veelal
instabiel
en
vertonen
radioactief
verval.
Hierbij
ontstaat
radioactieve
straling.
Er
zijn
drie
soorten
radioactieve
straling:
• 𝛼-‐straling:
bestaat
uit
!!𝐻𝑒 .
o heeft
een
laag
doordringend
vermogen
(mogelijkheid
om
materiaal
te
doordringen
–
de
afstand
door
een
bepaalde
stof
noem
je
dracht);
o heeft
een
hoog
ioniserend
vermogen
(mogelijkheid
om
atomen
te
ioniseren).
• 𝛽-‐straling:
bestaat
uit
elektronen
( !!!𝑒 )
of
positronen
( !!𝑒 ).
o heeft
een
gemiddeld
doordringend
vermogen;
o heeft
een
laag
ioniserend
vermogen.
• 𝛾-‐straling:
bestaat
uit
fotonen
(lichtdeeltjes,
genoteerd
als
!!𝛾 ).
o heeft
een
hoog
doordringend
vermogen;
o heeft
een
laag
ioniserend
vermogen.
Instabiele
isotopen
vervallen
spontaan
via
een
vervalreactie.
Hierbij
vervalt
een
isotoop
in
een
nieuwe
kern
en
komt
één
van
de
drie
stralingsvormen
vrij.
Voor
een
vervalreactie
gelden
de
volgende
behoudswetten:
• behoud
van
het
ladingsgetal:
lading
voor
en
na
de
pijl
is
gelijk;
• behoud
van
het
massagetal:
de
massa
voor
en
na
de
pijl
is
gelijk.
Naast
spontane
vervalreacties
bestaan
ook
kunstmatige
kernreacties:
hierbij
worden
kernen
beschoten
met
een
bepaald
deeltje/atoom.
Voorbeelden
van
vervalvergelijkingen
(zie
hiervoor
ook
Binas
T25A):
!"# !"# !
• 𝛼-‐verval:
!"𝑈
-‐>
!"𝑇ℎ
+
!𝐻𝑒
!" !
• 𝛽 ! -‐verval:
!"
!𝐶
-‐>
!𝑁
+
!!𝑒
! !! !! !
• 𝛽 -‐verval:
!!𝑁𝑎
-‐>
!"𝑁𝑒
+
!𝑒
!"# !"# !
• 𝛾-‐verval:
!"𝑃𝑏
-‐>
!"𝑃𝑏
+
!𝛾
• ‘kern’-‐verval:
!𝑁
+
!𝐻𝑒
-‐>
!𝑂
+
!!𝑝
(proton)
!" ! !"
Radioactief
materiaal
vervalt
niet
onmiddellijk:
iedere
radioactieve
stof
heeft
een
vervalkromme.
De
vorm
van
deze
kromme
wordt
sterk
bepaalt
door
de
halveringstijd
𝑡!
van
!
een
stof.
De
halveringstijd
is
de
tijd
waarin
de
helft
van
de
radioactieve
isotopen
vervalt
en
staat
,vermeld
in
Binas
T25A.
Het
aantal
isotopen
N
dat
na
een
bepaalde
tijd
nog
niet
is
vervallen,
bereken
je
met
behulp
van
het
startaantal
N0
op
de
volgende
manier:
!
! !!
N
=
N0
∙ !
!
Nadat
één
halveringstijd
voorbij
is,
is
50%
van
de
oorspronkelijke
hoeveelheid
over.
Na
twee
halveringstijden
is
dit
25%,
na
drie
12,5%,
na
vier
6,25%
enzovoorts.
Naast
halveringstijd
bestaat
ook
halveringsdikte.
Dit
werkt
vrijwel
hetzelfde.
Wanneer
een
stroom
atomen
door
een
materiaal
beweegt,
wordt
een
deel
tegengehouden.
Na
verloop
van
tijd
is
er
bijvoorbeeld
50%
van
de
oorspronkelijke
hoeveelheid
(intensiteit)
over.
Dit
verloop
wordt
weergegeven
in
een
doorlaatkromme.
Met
behulp
van
de
halveringsdikte
en
beginintensiteit
bereken
je
de
intensiteit
van
de
doorgelaten
straling:
!
! !!
I
=
I0
∙ !
!
De
activiteit
is
het
aantal
deeltjes
dat
per
seconde
vrijkomt.
De
activiteit
neemt
evenredig
af
met
de
halveringstijd,
omdat
geldt:
als
het
aantal
kernen
halveert
na
één
halveringstijd,
halveert
ook
de
activiteit
na
één
halveringstijd.
Er
geldt
dus:
!
! !!
A
=
A0
∙ !
!
De
activiteit
kun
je
ook
bepalen
met
behulp
van
een
raaklijn
aan
de
vervalkromme.
Er
geldt:
!!
A
=
–
!! !""#$%&'
Op
een
gegeven
tijdstip
geldt
voor
de
activiteit:
!" !
A
=
∙ 𝑁
!!
!
Beeldvormingstechnieken
Er
bestaan
in
de
medische
wereld
verschillende
beeldvormingstechnieken.
De
meest
gebruikte:
• echografie:
door
het
opnemen
van
de
echo
van
een
ultrasoon
geluid
via
een
transducer
wordt
een
beeld
van
de
baby
gevormd.
• röntgenfoto:
een
röntgenbron
zendt
röntgenstraling
uit
waarbij
de
foto
een
resultaat
is
van
verschillen
in
halveringsdikten.
• CT-‐scan:
hierbij
worden
in
360
graden
vele
röntgenfoto’s
genomen,
om
uiteindelijk
een
driedimensionaal
beeld
te
geven.
• MRI-‐scan:
door
het
aanleggen
van
een
magnetisch
veld
bewegen
waterstof-‐
atomen
zich
in
de
richting
of
tegen
de
richting
van
het
magnetisch
veld
in.
Door
een
foton
op
te
nemen,
gaat
een
waterstofkern
over
van
een
lage
naar
een
hoge
energietoestand.
Dit
gebeurt
bij
de
resonantiefrequentie.
Door
deze
fotonen
te
detecteren,
kan
een
beeld
worden
gevormd.
Dit
gebeurt
met
gradiëntspoelen.
• PET-‐scan:
er
wordt
een
𝛽 ! -‐bron
in
een
patiënt
gespoten.
De
vrijgekomen
positronen
annihileren
met
elektronen
uit
de
buurt,
waardoor
twee
fotonen
in
een
hoek
van
180˚
ontstaan.
Door
deze
vervolgens
te
detecteren,
kun
je
de
locatie
van
een
ziekte
vaststellen.
, Risico’s
bij
medische
beeldvorming
Bij
bijvoorbeeld
het
maken
van
een
röntgenfoto
kom
je
in
aanraking
met
ioniserende
straling.
Hierbij
loop
je
risico,
omdat
de
straling
je
lichaam
kan
beschadigen.
Vaak
dragen
doctoren
dan
ook
een
loodschort
om
zich
te
beschermen
tegen
strooistraling.
De
stralingsdosis
D
is
een
maat
voor
de
schade
die
kan
ontstaan
door
straling.
Deze
bereken
je
aan
de
hand
van
de
geabsorbeerde
energie
en
de
massa
volgens:
!
D
=
!
Hierbij
is
echter
nog
geen
rekening
gehouden
met
het
ioniserend
vermogen
van
straling.
Zo
is
alfastraling,
met
een
hoger
ioniserend
vermogen,
20
keer
schadelijker
dan
andere
straling.
Je
moet
dus
een
weegfactor
wR
in
rekening
brengen.
De
weegfactoren
zijn
te
vinden
in
Binas
T27D3.
De
effectieve
dosis
of
equivalente
dosis
H
houdt
rekening
met
deze
weegfactor.
Er
geldt
hiervoor:
H
=
wR
∙
D
Om
de
kans
op
schadelijke
effecten
zo
klein
mogelijk
te
houden,
zijn
er
dosislimieten
of
beschermingsnormen
vastgesteld.
Dit
is
de
accepteerbare
effectieve
dosis
gedurende
een
jaar.
Er
zijn
twee
beschadigende
vormen
van
radioactieve
straling:
bestraling
en
besmetting.
Bij
bestraling
bevindt
de
bron
zich
buiten
je
lichaam,
terwijl
de
bron
zich
in
of
op
je
lichaam
bevindt
bij
besmetting.
Dit
laatste
is
zeer
gevaarlijk.
Een
radioverpleegkundige
werkt
gedurende
de
hele
dag
met
radioactieve
bronnen.
Om
te
bepalen
hoeveel
straling
hij
of
zij
oploopt,
beschikt
hij
of
zij
over
een
dosimeter.
Deze
meet
de
hoeveelheid
geabsorbeerde
straling
gedurende
een
dag.
Een
andere
manier
om
de
hoeveelheid
straling
te
bepalen
is
met
behulp
van
een
geiger-‐
müllerteller
(GM-‐teller).
Hierbij
wordt
het
aantal
radioactieve
kernen
dat
vervalt
geteld.
Bij
een
hoge
waarde
gaat
de
teller
‘ratelen’.