Week 1
Literatuur
- Boek: Hoofdstuk 1
- Boek: Hoofdstuk 2
- Boek: Hoofdstuk 3
- Boek: Hoofdstuk 4
- Samenvattingskaart richtlijn middelengebruik
- Neuroscience alcohol
- Podcast: Wij zijn echt geen supermensen
- Podcast: Impact therapeutische relatie
Hoorcollege 1 en 2 – Anamnese en Observatie
Leerdoelen 1
1. Begrijp je beter wat diagnostiek is
2. Wat de diagnostische cyclus inhoudt
3. Stappen en criteria voor het voorbereiden van een diagnostisch onderzoek
Leerdoelen 2
1. Welke informatie je zou moeten verkrijgen tijdens de anamnese
2. Uit welke onderdelen een anamnese kan bestaan
3. Welke werktheorieën relevant zijn voor het verkrijgen van de juiste informatie tijdens een anamnese
4. Invloed van personen op een intake gesprek
5. Waar je op moet letten bij het uitvoeren van ongestandaardiseerde observatie
6. Waarvoor je een gestandaardiseerde observatie kan inzetten
Inhoud
Doel van diagnostiek: Het beschrijven en verklaren van problemen en beperkingen in het dagelijkse leven, met als doel
deze vervolgens middels interventie te minimaliseren en te sturen op zelfredzaamheid (om zo zelfstandig weer verder te
kunnen).
Regulatieve cyclus
1. Probleemherkenning (onderkennend): Je kan kijken of er al een screeningsinstrument gebruikt kan worden,
zoals voor autisme. Op basis van deze screening kan een school bijvoorbeeld besluiten om iemand naar een
specialist toe te sturen.
2. Probleemdefiniëring (verklarend): Wat zijn mogelijke verklaringen voor de genoemde problemen? Hoe is het
ontstaan en hoe blijft het tot stand?
3. Bedenken en afwegen van handelingsmogelijkheden: Welke interventie ga je uitvoeren?
4. Planning: Je hebt een interventie in je hoofd, maar wat is het startniveau waar je op gaat werken?
5. Interventie: Daadwerkelijk uitvoeren van de interventie
6. Evaluatie
Empirische cyclus
1. Observeren (anamnese): Contact maken, verzamelen van informatie, verhelderen van hulpvraag en wensen en
verwachtingen stellen. Er zit een verschil tussen observatie (objectieve waarneming) en indruk (subjectieve
waarneming, waarover mening kan verschillen).
a. Verwijzing: Reden van aanmelding, mogelijk met daarin al onderzoeksvragen.
b. Intakegesprek en gespreksobservaties
i. Vaardigheden: De invloed van de persoonlijkheid van een cliënt op het gesprek met
betrekking tot vorm (aantal woorden, details, woordgebruik) en inhoud (thema's, affectieve
inhoud, verdedigend, achterdochtig, sociale wenselijkheid)
ii. Inzicht in eigen persoon: Onbewuste innerlijke conflicten, vermijding van bepaalde
onderwerpen of exclusief selecteren. Overdracht en tegenoverdracht.
, iii. Context: Uiterlijk van de psycholoog, rustige ruimte en het uiterlijk van de ruimte.
iv. Wijze van interviewen
1. Gestructureerd: Beschikken over meer psychometrische precisie, waardoor
verschillende resultaten met elkaar worden vergeleken. Daarbij maakt het
betrouwbare beoordelingen mogelijk, vermindert het de variatie in informatie en
maakt het gebruik van consistente diagnostische criteria. Bovendien vermindert het
de kans op het missen van een diagnose of een reeks van relevante symptomen.
2. Ongesctructureerd:
v. Gedragsassesment:
1. Gedrag kan het meest effectief worden begrepen wanneer de observatie zich
focust op voorgaande gebeurtenissen en op de daaruit voortvloeiende gevolgen.
Het benadrukt het belang van individueel afgestemde benaderingen die de
eigenaardigheden van de cliënt benadrukken.
2. Een lage betrouwbarheid wordt geïnterpreteerd als de echte variantie als gevolg
van de omgevingsomstandigheden, in plaats van de fouten in de procedure voor
het verzamelen van gegevens.
3. Het is voornamelijk geschikt wanneer een probleem vermoedelijk wordt
veroorzaakt door omgevingsfactoren.
4. Soorten:
a. Gedragsinterview: Beschrijven en begrijpen van de relaties tussen
antecedenten, gedrag en gevolgen.
b. Gedragsobservatie: Specifieke technieken die relevante gedragsgebieden
meten die in een interview naar voren komen. Het doelgedrag dient
betrekking te hebben op het probleemgedrag.
i. Narratieve observatie: Noteren van belangrijk gedrag, waarbij
sprake is van weinig kwantificeren. Door middel van deze
observatie kunnen toekomstige gebieden worden gedefinieerd,
bepaalde gedragingen worden ontdekt en het gedrag verder
worden uitgebreid. Er is weinig materiaal nodig en er kunnen tal
van hypotheses worden opgesteld.
ii. Intervalobservatie: Vastleggen of gedragingen binnen een
bepaalde interval plaatsvinden. Dit is tijds efficiënt en sterk
gericht op specifiek gedrag. Het meet geen kwaliteit.
iii. Gebeurtenisobservatie: Vastleggen van relevante details, zoals
frequentie, duur, intensiteit en geschiedenis.
iv. Beoordelingsobservatie: Algemene indrukken na een periode
van observatie. Dit kun je gebruiken voor een statistische
analyse, maar wordt wel beïnvloed door een lage
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
c. Cognitief gedragsassesment: Het begrijpen van cognitieve processen die
ten grondslag liggen aan gedragsstoornissen.
i. Domeinen: Depressie, angst, eetstoornissen, sociale
vaardigheden, huwelijksrelaties, beeldspraak en
zelfeffecitiviteit.
ii. Strategieën: Hardop denken, prive-toespraak, gearticuleerde
gedachten, productiemethoden, goedkeuringsmethode,
gedachtelijst, gedachte sampling en gebeurtenisobservatie
c. Screening
d. Dossierinformatie: Opvragen van ruwe data van eerder NPO
e. Hetero-anamnese
i. Van belang omdat cliënt dingen anders kan zien dan zijn of haar omgeving,
persoonlijkheidsveranderingen soms lastig te bespreken zijn in aanwezigheid van cliënt en de
attributie van omgeving anders kan zijn dan die van cliënt.
f. Onderdelen:
, i. Ontwikkelingsanamnese: In kaart brengen van het probleemgedrag en/of klacht en het
actuele functioneren in context van ontwikkelingsgeschiedenis. De ontwikkelingsmijlpalen
worden uitgevraagd en deze worden geplakt aan belangrijke gebeurtenissen. Zowel
somatisch als psychisch functioneren.
ii. Speciële anamnese: Verzamelen van relevante gegevens over de problemen en beperkingen,
eerdere hulpverlening en actueel functioneren. Dit kan bijvoorbeeld door een gestructureerd
interview. Zowel somatisch als psychisch functioneren.
iii. Biografische anamnese: Inzicht in het systeem, zoals ouders, verzorgers, partners,
vriendschappen, enz. Ook met betrekking tot de invloed op het ontstaan en in stand houden
van problemen en hulpbronnen. Bij volwassenen voer je een auto-anamnese uit, bij kinderen
een hetero-anamnese. Zowel sociaal functioneren. Dit kan worden gebruikt om toekomstig
gedrag te voorspellen, te achterhalen wat een persoon in het verleden heeft gedaan en er
lessen voor de toekomst uithalen.
--> Aan de hand hiervan kan een biopsychosociaal model worden gemaakt.
g. Valkuilen
i. Halo-effect
ii. Actor-observer-bias
iii. Availability bias
iv. Confirmation bias
v. Interviewer bias: De verwachting van degene die interviewt.
vi. Primacy-effecten:
2. Inductie: Formuleren van hypotheses op basis van de gegevens en onderzoeksvragen. Deze worden onderbouwd
aan de hand van literatuur.
a. Onderzoeksopzet
b. Teamoverleg
3. Deductie: Nadenken over hoe je deze hypotheses gaat onderzoeken en de toetsen uit gaat voeren.
a. Gericht onderzoek
b. Opstellen toetsingscriteria die worden gebruikt als cut-off waarde
4. Toetsing: Afnemen van testen.
i. Selecteren van testen: Je dient te onderzoeken wat een test veronderstelt te meten
(validiteit) en te onderzoeken hoe de test de constructie benadert.
1. Praktische overwegingen
a. Niveau/eigenschappen van de kandidaat
i. Taalvaardigheden
ii. Cultuur
b. Lengte van de test
c. Training in de test van de psycholoog
2. Standaardisatie
a. Vertegenwoordigt de standaardisatiegroep de doelgroep waarvoor de
clinicus de test wil gebruiken?
b. Is de standaardisatiesteekproef groot genoeg?
c. Heeft de test gespecialiseerde subgroepnormen?
3. Betrouwbaarheid
a. De mate van stabiliteit, consistentie en voorspelbaarheid. Meet de test
steeds opnieuw hetzelfde?
b. Vier methodes voor het schatten van betrouwbaarheid:
i. Test-hertest: stabiele variabele of het doen van voorspellingen
ii. Alternatieve vormen
iii. Split-half/alfacoëfficient: schommelende variabele of het meten
van een toestand
iv. Inter-scorer
4. Validiteit
a. Meet een test de variabelen die hij ook geacht wordt te meten.
b. Soorten validiteit:
i. Inhoudelijke validiteit