Verband: als rijk van koning groter > minder beperkingen op zijn macht.
Bestuursapparaat: koning bijgestaan door ambtenaren, beloond met land.
In groot imperium: kernland en perifierie (onderworpen gebied). Periferie bestuurd als
vazalvorstendom (koning kon blijven zitten) of provincie (met gouverneur/stadhouder van de
koning). Omvormen vazalvorstendommen naar provincies gebeurde steeds meer na
Tiglath-Pileser van Assyrië. Grote rijken hadden ook rondreizende inspecteurs.
Grens kernland/periferie vervaagde als de periferie sterk integreerde, bv. door
gemeenschappelijke cultuur (vb: romanisering). In Nabije Oosten gebeurde dit door grote
deportaties bij stichten provincie → toplaag en vaklieden weggevoerd naar kernland en
opgenomen in leger, kregen land toegewezen.
Belangrijk motief voor expansie: rijkdommen en belastingen. Verlenen van belastingvrijdom
was groot voorrecht: deden Asssyrische koningen soms voor belangrijke steden: koning die
oude stedelijke privileges schond was niet geliefd. Kerngebied werd dus zoveel mogelijk
vrijgehouden van belastingen.
Leger: oorlogen werden steeds georganiseerder, leger dus ook. Oorlog was lang gebonden
aan seizoen. Leger werd steeds meer instituut. Sinds Perzische tijd: huurleger steeds meer
gebruikt.
8. De vroege ijzertijd: de ‘donkere eeuwen’
Ontwikkeling: na de val van de Myceense beschaving ca 1200 raakte Griekenland sterk
ontwricht. De donkere eeuwen omdat we weinig bronnen hebben over deze periode.
Na de val van de Myceense beschaving vertrokken veel Griekenland naar Klein-Azië: de
Ionische volksverhuizing. In Griekenland kromp de bevolking en verarmde de materiële
cultuur. Invasie van de Doriërs = Dorische Grieken. We weten weinig over de
maatschappijopbouw in deze tijd (de tijd van Homerus). Koning was slechts een grote
herenboer die in oorlogstijd primus inter pares was: leiders van grote agrarische
huishoudens. Edelen moesten dus hun huishouden verdedigen, hadden militaire macht.
9. De archaïsche periode
In de achtse eeuw ontstaat een nieuwe Griekse cultuur.
Archaïsche tijd valt samen met tijd van Voor-Aziatische wereldrijken.
, Veranderingen op demografisch en economisch terrein: breed herstel van nederzettingen en
materiële cultuur. Waarschijnlijk bevolkingsgroei → meer agrarische activiteit.
Nederzettingen ontwikkelden zich tot poleis: zelfstandige, autonome stadstaten. Polis is de
gemeenschap van de burgers/politai. Politai > polis.
Kenmerken polis:
- relatief klein grondgebied, stedelijk administratief centrum met centraal heiligdom en
agora (verzamelplaats/marktplein). Ook akropolis (versterkte hoogte).
- bestuur met functionaisseren met specifieke taken.
- aristocratisch: geen koning, maar adelijke grootgrondbezitters hebben de macht.
- streven naar “vrijheid en autonomie”: wilden niet opgenomen worden in groot rijk.
De polis was het menselijk ideaal.
In andere Griekse gebieden: ethnè/ethnos: vooral militair samenwerkingsverband van
kleinere gemeenschappen.
Griekenland was nooit een politieke eenheid, wel verbonden door cultuur. Vergelijkbaar met
Fenicië; ook veel beïnvloed door Fenicië.
Achtste tot zesde eeuw: Griekse kolonisatie, tweede Griekse migratie. Overal Griekse
nederzettingen aan de kusten. Vooral door Klein-Aziatische poleis en Korinthe. Kolonies
waren nieuwe onafhankelike poleis, moreel en religieus verbonden aan moederstad.
Kolonies bevorderden handel → minder behoefte aan verdere kolonisatie. Handel bevorderde
nijverheid en uitbreiding landbouw. Meeste poleisbewoners waren nog steeds boeren. Einde
kolonisatie door tegenstand van andere volken.
Sociale veranderingen: ontstaan groep nouveaux riches. Zwaarder leven voor
zelfvoorzienende boeren: land werd kleiner door erfdelingen, en konden niet overstappen
naar olijven/druiven → moesten graan blijven verbouwen, daarvoor lenen wegens tekorten.
Gevolg: vaak schuldgebondenheid.
Militaire veranderingen: nieuwe rijken en middelgrote boeren konden wapens aanschaffen.
Soldaten waren hoplieten, vaak rijkste klasse van de maatschappij. Ontwikkeling slagorde:
de falanx. Oorlogen waren beperkte grensconflicten; snel voorbij.
Culturele veranderingen: introductie van het schrift, Fenicische schrift aangepast: klinkers
toegevoegd → Grieks aflabet.
Literatuur: Homerus was soort bijbel voor de Grieken. Hesiodus schreef over landleven. In
zevende eeuw: opkomst lyriek: korte persoonlijke gedichten, en reflecties over maatschappij.
Niet meer anoniem zoals in ONO.