Wetenschapsfilosofie 2022-2023
Deze samenvatting is geschreven op basis van de informatie uit de hoorcolleges van dr. Hans
Dooremalen en dr. Michael Vlerick en het boek Kritisch en Wetenschappelijk Denken. Een Korte
Introductie van Michael Vlerick. De informatie uit het boek Exploring humans: Philosophy of Science for
the social sciences: A Historical Introduction van Hans Dooremalen et al. is dus niet opgenomen in deze
samenvatting.
Inhoudsopgave
HC1 Inleiding & Antieke filosofen................................................................................................................2
HC2 Francis Bacon, René Descartes en de Britse empiristen.......................................................................6
HC3 Immanuel Kant, Positivisme & Hermeneutiek....................................................................................10
HC4 Ludwig Wittgenstein I & het Logisch Positivisme...............................................................................14
HC5 Het Kritisch Rationalisme van Karl Popper.........................................................................................19
HC6 Constructivisme & Relativisme...........................................................................................................24
HC7 Epistemologische anarchie & onderzoeksprogramma’s.....................................................................30
HC8 Wetenschappelijk Realisme vs. Constructivistisch Empirisme, Pragmatisme & Naturalisme.............35
HC9 Voorspelbaar irrationeel....................................................................................................................41
HC10 Waarom zijn we irrationeel?............................................................................................................46
HC11 Irrationaliteit in actie........................................................................................................................49
HC12 Hoe kunnen we ons wapenen tegen denkfouten?...........................................................................55
HC13 Het belang van kritisch denken........................................................................................................58
HC14 De wetenschappelijke methode en het demarcatiecriterium..........................................................62
Oefenvragen uit hoorcolleges....................................................................................................................66
Oefenvragen Q&A......................................................................................................................................69
1
,HC1 Inleiding & Antieke filosofen
Wat is wetenschapsfilosofie?
Wetenschapsfilosofie is de filosofische reflectie op wat wetenschap is, doet en aan kennis genereert.
Voorbeeld: Bijvoorbeeld: Waarom vallen Stephen Hawkings beweringen over zwarte gaten binnen het
domein van de wetenschap en Joke Dammans beweringen over witte geesten niet?
Wat is wetenschap? We hebben wel een idee van wat wetenschap is en we gebruiken het woord
goed en kunnen mensen wijzen op foutief gebruik, maar wat zijn nu de eigenschappen van wetenschap?
Wat is het belang van wetenschapsfilosofie voor psychologen?
Het belang is uit te leggen in drie delen:
1. Kennis: je moet als academicus kunnen uitleggen waarom psychologie gezien wordt als een
wetenschap en daarvoor heb je kennis nodig. Je moet weten wat de verschillende antwoorden
zijn die in de geschiedenis van het denken over wat wetenschap is gegeven zijn op de vraag wat
is wetenschap?
2. Kunde: je moet de vaardigheid hebben om kritisch te reflecteren op vragen als Heeft
psychologie terecht de status van wetenschap? en Is het terecht dat wetenschap een monopolie
heeft op kennisverwerving? Er is namelijk een replicatiecrisis in psychologie, want vaak worden
alleen de positieve resultaten gepubliceerd. Filosofie is dus o.a. kritische reflectie, waar je kennis
en kunde voor nodig hebt.
3. Karakter: door kritisch na te denken over de eerdergenoemde vragen, hopen we dat je beter
inzicht krijgt in psychologie als wetenschap, waardoor jullie beter wetenschappers worden. We
zullen echter zien dat kritisch nadenken over je eigen wetenschap en je eigen denken nog niet
zo eenvoudig is.
Epistemologie: rationalisme vs. empirisme
Epistemologie is kennisleer en stelt drie vragen:
1. Wat is (zekere) kennis?
2. Hoe kunnen we die kennis rechtvaardigen?
3. Wat is de bron van kennis?
Met behulp van deze kwesties zijn traditioneel twee posities ingenomen:
1. Het rationalisme: echte kennis is afkomstig van de ratio/de rede/het verstand.
2. Het empirisme: echte kennis is afkomstig van zintuiglijke ervaring.
Beide stromingen vinden dat we echte kennis kunnen hebben, en daarmee staan ze tegenover het
scepticisme. Het scepticisme stelt dat er geen kennis mogelijk is en twijfelt aan alle opvattingen.
Socrates is een bekende scepticus en stelde vraagtekens bij de gevestigde (vaak mythologische)
opvattingen. Socrates werd veroordeeld tot de gifbeker vanwege ‘het bederven van de jeugd’ en zijn
atheïsme, want hij weet niet zeker of de goden bestaan. Hij werd dus eigenlijk ter dood veroordeeld
vanwege kritisch denken.
2
,Rationalisme
Het rationalisme beweert dat echte kennis (deels) voortkomt uit het goed gebruiken van je verstand, of
dat je waarnemingen aan de ratio getoetst worden. Je ratio is dus de bron van kennis. De meeste
rationalisten vinden dat er ingeboren kennis bestaat, dus dat je bij je geboorte al kennis hebt (=
nativisme). Plato was een aanhanger van Socrates, maar zocht naar een manier om toch kennis van de
wereld te hebben. Hij stelde dat je bij je geboorte alle kennis al hebt: leren is herinneren (= anamnèsis).
Volgens hem doe je dus nooit nieuwe kennis op. Plato geloofde in reïncarnatie: voordat jouw ziel
geboren werd in het lichaam dat je nu hebt, was je ziel in een andere wereld, namelijk de wereld van de
vormen en de ideeën, en daar is de échte kennis. Epistème is echte kennis van hoe de dingen zijn, doxa
is slechts overtuiging/mening over hoe de dingen zijn. Volgens Plato is kennis een ware en
gerechtvaardigde overtuiging. Met deze stelling reageert Plato op Heraclitus, die vond dat als alles in
onze wereld continu verandert (panta rhei), dan is er niets. Plato stelt dan dat we met onze zintuigen
dan enkel doxa kunnen verwerven, geen epistème. Volgens Plato moet er dus een wereld zijn waar alles
heel de tijd hetzelfde is: de wereld van de ideeën en vormen, waar je ziel vandaar komt. ‘De’ idee is
onveranderlijk: een stoel die we waarnemen is niet echt, maar de idee van de stoel is echt en
onveranderlijk. Plato legt dit concept uit aan de hand van de allegorie van de grot: gevangen zitten
geketend en kunnen slechts naar één muur kijken en zien daar schaduwen op bewegen, maar deze
schaduwen ontstaan door echte vormen die zich achter de gevangen bevinden. De gevangenen denken
dat ze de echte stoel zien, maar het is slechts een schaduw. Volgens Plato denken wij dat we de echte
wereld waarnemen, maar het zijn slechts imperfecties. De ideeën bestaan dus los van onze ziel, en
kennis verwerven is daarom de ideeën herinneren: anamnèsis.
Plato legt zijn nativisme uit aan de hand van een dialoog tussen Socrates en Meno, een slavendrijver.
Meno geloofde niet dat één van zijn slaven zoiets als wiskunde zou kunnen begrijpen, terwijl Plato
stelde dat de slaaf de kennis al had. Socrates tekent een vierkant en vraagt aan de slaaf hoe hij een
vierkant kan maken dat twee keer zo groot is qua oppervlakte. De slaaf zegt dat je beide zijdes moet
verdubbelen, maar Socrates vraagt hem dan hoeveel van de originele vierkanten hierin passen, en dat
zijn er vier, dus de slaaf snapt dat de oppervlakte nu vier keer zo groot is. Socrates laat dan zien dat de
diagonalen van de kleine vierkanten een nieuw vierkant vormen, wat de helft van het grote vierkant is,
dus het dubbele van het originele vierkant. De slaaf ziet dit nu ook in met zijn eigen verstand, dus zou de
slaaf zich herinnerd hebben hoe wiskunde werkt. Socrates legt de slaaf echter woorden in de mond,
zeker bij de laatste stap. Dit soort rationalisme is dus wel erg extreem.
TENTAMEN: Als HD een vraag stelt over rationalisme in het algemeen, ga dan niet de theorie van Plato
uitleggen, maar leg het dan heel algemeen uit (zoals bijvoorbeeld Descartes).
3
,Empirisme
Empirisme en rationalisme zijn het erover eens dat er échte kennis mogelijk is: er is ware en
gerechtvaardigde overtuigingen mogelijk. Daarmee argumenteren ze samen tegen het scepticisme,
maar de manier waarop is wel anders. Empiristen menen dat de bron van kennis de ervaring opgedaan
via zintuiglijke waarneming is. Dit is de common sense opvatting: als je wilt weten hoe iets zit, moet je
kijken (of luisteren). De centrale claim is dus dat je kennis opdoet via de ervaringen die je hebt als je
waarneemt (= als je je zintuigen gebruikt). Een geassocieerde bewering is dat als alles kennis uit de
ervaring via de waarneming voortkomt, is er geen ingeboren kennis.
Er is een verschil tussen empiristisch (empiricist) en empirisch (empirical). Empiristisch verwijst naar het
empirisme, de opvatting dat kennis voortkomt uit zintuiglijke waarneming. Empiristisch staat tegenover
rationalistisch. Empirisch verwijst naar de wetenschappelijke methode, waarbij men gebruik maakt van
observeerbare of experimentele gegevens om conclusies te trekken over de wereld. Empirisch
bewijsmateriaal voor een theorie is dus het bewijsmateriaal dat verkregen is door observatie en
experimenten. Empirisch staat tegenover hypothetisch of louter theoretisch.
Aristoteles was een hele kritisch leerling van Plato. Aristoteles verworp Plato’s idee van de twee
werelden en stelde dat er slechts één wereld is en die is met zintuigen waar te nemen. Dit impliceert
tevens een afwijzing van ingeboren ideeën: de mens is een tabula rasa (schone lei). Aristoteles was de
oprichter van het lyceum, waar hij zijn studenten al wandelend les gaf (peripateo). Daarom noemde
Thomas van Aquino het empiristische principe het peripathische principe: Nihil est in intellectu quod
non prius fuerit in sensu = Niets is in het intellect dat zich niet eerst in de zintuigen bevond.
Aquino’s interpretatie van Aristoteles als een échte empirist is eigenlijk niet terecht. Het belangrijkste bij
Aristoteles’ epistemologie is inderdaad de zintuiglijke waarneming en daarom kunnen we hem met recht
een empirist noemen, maar hij heeft wel wat rationalistische elementen is zijn epistemologie. Plato
heeft het namelijk over de (algemene) idee Stoel als een bestaande entiteit in de Ideeënwereld.
Aristoteles verwerpt dit en neemt alleen de concrete, individuele dingen waar (de individuele stoelen).
Dit zorgt voor de volgende vraag bij Aristoteles: hoe komen wij dan aan een universeel, abstract
begrip/concept? Want het begrip ‘stoel’ is van toepassing op alle individuele stoelen.
Om deze vraag te beantwoorden maakt Aristoteles gebruik van inductie (Grieks: epagogè): van
individuele gevallen naar algemene gevallen. Neem een abstracte, algemene uitspraak als ‘alle mensen
zijn sterfelijk’. Wat je waarneemt zijn enkel concrete mensen, en daarvan kan je vaststellen dat die
sterfelijk waren. Inductie is op basis van een aantal (maar niet alle) waarnemingen waarin A gelijk is aan
B (een raaf is zwart), of op A B volgt (als ik een steen los laat, valt die naar beneden), concluderen dat A
altijd B is (alle raven zijn zwart), of op A altijd B volgt (alle stenen die je los laat, vallen naar beneden). Bij
inductie is dus sprake van generaliseren.
Er is echter een probleem met inductie: weet je zeker dat alle mensen sterfelijk zijn? Nee: op basis van
de waarneming kan je niet zeggen dat de abstracte algemene stelling ‘alle mensen zijn sterfelijk’ waar is:
je hebt louter een correlatie. Als empirist kun je namelijk niet een abstracte algemene stelling opstellen
op basis van een aantal observaties, want je hebt niet alle individuele gevallen waargenomen. Toch was
ook Aristoteles van mening dat ‘alle mensen zijn sterfelijk’ noodzakelijk waar was. Inductie is daarmee
slechts een eerste stap, en je hebt nog een tweede stap nodig: je moet via onfeilbare intellectuele
capaciteit van de geest (nous) inzien dat abstracties als ‘alle mensen zijn sterfelijk’ noodzakelijke
4
,waarheden zijn. Dit is intuïtieve inductie (= inzicht), maar dat is een rationalistisch element in zijn
epistemologie. Als Aristoteles eenmaal via een algemene bewering gevonde had, dan was hij daar
verder niet heel kritisch meer op. Dat is ook te begrijpen, want hij dacht dat hij via intuïtieve inductie
vastgesteld had dat die algemene bewering waar was. Aristoteles was dus geen zuivere empirist.
Aristoteles stelde dat er vier soorten oorzaken zijn: (+voorbeeld van marmeren standbeeld van Apollo)
1) Formele oorzaak (Apollo-vorm)
2) Materiële oorzaak (marmer)
3) Efficiënte oorzaak: primaire bron van de verandering of absentie (beeldhouwer)
4) Laatste oorzaak: het doel waarmee iets wordt gedaan (esthetiek)
De rol van Aristoteles in de late middeleeuwen
In de Middeleeuwen had de katholieke kerk erg veel macht, dus je kon er niet tegen in gaan. Kwesties
m.b.t. kennis en werkelijkheid werden opgelost door ofwel de Bijbel te citeren, ofwel Aristoteles te
citeren. Ondanks dat Aristoteles een heiden was, had hij zijn door God gegeven verstand goed gebruikt.
Men had de inhoud van de Bijbel en de inhoud van het werk van Aristoteles met elkaar in
overeenstemming gebracht: wat Aristoteles bedacht had, staat eigenlijk al allemaal in de Bijbel.
Thomas van Aquino had de christelijke leer met de opvattingen van Aristoteles (“De Filosoof”) verenigd.
Dat ging als volgt: Aristoteles had een theorie over stof en vorm. Stof (materie, zoals een stuk marmer) is
in aanleg iets, dat kan iets worden. Pas door de vorm wordt het ook werkelijk iets (zo is een beeld
eigenlijk al mogelijk aanwezig in een stuk marmer). Een stuk marmer is in aanleg dus (bijvoorbeeld) een
beeld van Apollo. Het beeld kan ook weer stuk, dus er is sprake van een proces van ontstaan en
vergaan. Aquino stelt dat God dit proces van ontstaan en vergaan in gang heeft gezet, want God heeft
de wereld waarin alles ontstaat en vergaat gemaakt. Volgens Aquino heeft Aristoteles ook
geconcludeerd dat er een god moest bestaan. Aristoteles zijn namelijk dat elk proces een gevolg was van
een eerder proces en dat is begonnen met ‘de eerste oorzaak’ of ‘de onbewogen beweger’: het begin
heeft alles in beweging gezet, zonder zelf eerst bewogen te zijn. Deze onbewogen beweger moet dan
wel een god geweest zijn. Men kon daarna niet meer zomaar ingaan tegen Aristoteles, want wat
Aristoteles gezegd had, was de waarheid die ook in de Bijbel stond: Aristoteles aanvallen impliceerde de
bijbel aanvallen.
Mensen gingen tussen niet tegen Aristoteles in en dat hield vooruitgang tegen tijdens de
Middeleeuwen. Wij doen in de moderne wetenschap experimenten om iets te leren over de natuurlijke
wereld, maar Aristoteles deed geen experimenten omdat die ons niets zouden leren over de natuurlijke
wereld. Aristoteles observeerde namelijk alleen de natuurlijke wereld, want je wil kennis hebben van de
wereld zoals die zich op een natuurlijke wijze gedraagt. Hij wist natuurlijk nog niet hoe zwaartekracht
werkte, maar hij ging er vanuit dat de natuurlijke plaats van materie zo dicht mogelijk bij de aarde was.
Daarom dacht hij dat een stuk rots die afbrokkelde ‘naar beneden ging’ (niet ‘vallen’), want dat was
dichter bij de aarde. Precies door dingen te manipuleren (zeg een steen optillen), ging men tegen de
natuur der dingen in, en leerde men dus ook niets over die natuur. Hierdoor stonden zowel de filosofie
als de wetenschap (waar toen feitelijk geen verschil tussen gemaakt werd) vrijwel stil in de
Middeleeuwen.
5
,Samenvatting
We hebben in dit hoorcollege gekeken naar de epistemologie van de oude Grieken. Er zijn traditioneel
twee antwoorden op de vraag wat de bron van kennis is: rationalisme en empirisme. Plato’s opvattingen
zijn in onze ogen heel vreemd en het redeneert op het cruciale moment (zoals in de Meno) niet goed.
Aristoteles gedachtegoed is grotendeels empirisme, maar er zitten wat rationalistische aspecten aan.
Deze opvattingen werkten door tot aan het eind van de Middeleeuwen, omdat hij gekoppeld was aan de
Bijbel.
HC2 Francis Bacon, René Descartes en de Britse
empiristen
Francis Bacon’s nieuwe methode
Francis Bacon had er geen problemen mee het Aristotelische wereldbeeld ter discussie te stellen. Hij
ging o.a. in tegen het idee dat je geen experimenten zou mogen gebruiken. Er zijn drie nieuwe dingen in
de methode van Bacon ten opzichte van Aristoteles:
A) We moeten onze vooroordelen laten varen: erkennen dat je vooroordelen hebt, zodat je je kan
wapenen tegen de gevolgen ervan (verkeerde conclusies trekken). Er zijn een aantal
hardnekkige epistemologische vooroordelen. Bacon spreekt hierbij van idiols of van false
conceptions die mensen hebben, tegenwoordig zouden we dit biases noemen. Deze staan in de
weg bij het proberen te verwerven van kennis. We moeten er dus beducht op zijn die niet te
gebruiken. Het gaat om de volgende vooroordelen:
a. Idols of the tribe (idola tribus): dit zijn vooroordelen die we als mensen hebben. We zijn
geneigd om typische menselijke fouten te maken, zoals het je vergissen bij een visuele
illusie. Bacon geeft de volgende voorbeelden:
i. Het zien van orde en regelmaat waar die niet is.
ii. Het zoeken naar bevestiging en het negeren van weerleggingen van wat je
gelooft (bevestigingsbias).
iii. We zien de zon ondergaan, maar die gaat natuurlijk niet écht onder: dat zien we
zo vanwege onze menselijke aard.
iv. Zeelui die de kracht van hun gebed hoog inschatten. Als ze de storm overleven,
bedanken ze God. Ze vergeten hierbij de zeelui die ook tot God gebeden
hebben, maar een storm niet overleefd hebben.
b. Idols of the cave (idola specus): vooroordelen die we hebben omdat we tot een
bepaalde (culturele) groep horen. Volgens Bacon horen bijvoorbeeld een extreme
voorkeur voor vroeger hierbij: extreem conservatisme, of juist het tegenovergestelde:
een extreme voorkeur voor vernieuwing, louter om te vernieuwen. Beide dienen
vermeden te worden volgens Bacon.
c. Idols of the marketplace (idola fori): vooroordelen die we hebben omdat we erover
kunnen praten. Volgens Bacon hebben we soms woorden die nergens naar verwijzen,
zoals ‘geluk’, ‘het element vuur’, ‘de eerste beweger’ en ‘toeval’. Een ander voorbeeld is
‘heks’ (als in iemand die kan toveren).
d. Idols of the theatre (idola theatri): vooroordelen die we hebben omdat autoriteiten
zeggen dat ze kloppen. Bacon denkt hierbij aan oude filosofische scholen, want die
6
, beantwoorden de vraag “waarom geloven we X?” met “Omdat Aristoteles het zei”. Het
is echter niet een gegeven dat Aristoteles ook echt gelijk had.
B) We moeten de empirische methode gebruiken (en geen autoriteitsboeken zoals die van
Aristoteles). Hierbij mag geëxperimenteerd worden, zodat je bijvoorbeeld kan onderzoeken: leef
je langer als je een keer per jaar grote hoeveelheden opium gebruikt?
C) Inductie is een belangrijk middel voor de empirische methode: bij Bacon is inductie een mix van
waarneming en verstand. Hier zie je dus dat Bacon ook een rationalistisch element in zijn
epistemologie heeft zitten. Goede wetenschap maakt gebruik van observatie en rationele
gevolgtrekking. Bacon gebruikt dus net als Aristoteles inductie, maar Aristoteles doet het
helemaal verkeerd volgens Bacon: Aristoteles neemt het inductieprobleem niet serieus genoeg.
Bacon zegt dat je ook elders moet kijken of je algemene bewering wel klopt: Bacon zoekt in
tegenstelling tot Aristoteles naar mogelijke weerleggingen van de algemene conclusie.
René Descartes’ versie van het rationalisme
Descartes was een rationalist, maar minder radicaal dan Plato. Hij accepteerde noch Plato’s theorie over
de bovennatuurlijke wereld van Vormen/Ideeën, noch Plato’s methode voor recollectie (anamnèsis.
Descartes wilde zekere kennis, in tegenstelling tot de dogmatische houding van zijn leraren. Hij vroeg
zich af ‘Wat weet je nu echt zeker?’ met als gevolg dat hij overal aan gaat twijfelen. Deze methode komt
van de scepticus Michel de Montaigne, die de bewering ‘ik weet niets’ al te sterk vond, want dat is een
kennisclaim: je zegt dat je niets weet. Zijn slogan was dan ook “de weegschaal van kennis is altijd in
balans”, want volgens hem kon je altijd evenveel voor- als tegenargumenten voor een bewering
bedenken, en dan is het dus geen kennis. De stelling ‘ik weet niets’ impliceert kennis en daarom zei hij
‘Que sais-je?’ (Wat weet ik?), want een vraag is niet waar of onwaar.
De eerste methode van Descartes was dus radicale twijfel:
Leraren zijn onbetrouwbaar: het waren geen leugenaars, maar het klopte niet wat ze dachten;
Zintuigen zijn onbetrouwbaar: de weg lijkt smaller in de verte, maar die blijkt net zo breed te zijn
als ik daarheen loop;
Misschien lig ik wel in bed en droom ik, of is er een malin genie (kwade geest) die me voor de
gek houdt. Als hij een oplossing gevonden dacht te hebben voor een moeilijk wiskundig
probleem, bleek soms dat het helemaal geen oplossing was. Waarom zou dat bij een eenvoudig
wiskundig probleem dan niet zo zijn? Is 2+2 wel echt 4?
Het enige wat hij hiermee kon zeggen was ‘Ik denk dus ik ben’ (Cogito ergo sum), want dat is zelfs in het
geval van de kwade geest waar. Dit vormde een rationeel/rationalistisch fundament voor zijn
kennissysteem.
De tweede methode van Descartes was een rationalistische methode: iets is waar, als ik het helder en
duidelijk inzie. Dit hielp Descartes om kennis van de wereld te kunnen verwerven én om van de malin
genie af te komen. Hij ziet helder en duidelijk in dat God moet bestaan, want bestaan is perfecter dan
niet bestaan, dus hij heeft kennis van het bestaan van God. Hij ziet ook helder en duidelijk in dat God
goed is, want goed zijn is meer perfect dan slecht zijn/bedriegen, dus God houdt mij niet voor de gek. Er
is dus een goede God, niet een slechte demon. Er bestaat dus ook een fysieke wereld: Amsterdam
bestaat en 2+2=4.
7
,Descartes geloofde ook dat ideeën ingeboren kunnen zijn. Hij maakte een verschil tussen (1) ingeboren
ideeën, zoals een driehoek of God, (2) verworven ideeën (op basis van wetenschappelijk onderzoek;
worden getoetst aan de ratio), zoals de zon en de maan, en (3) verzonnen ideeën, zoals een Pegasus.
Het verschil met Plato is dus duidelijk: niet alle ideeën zijn ingeboren.
Descartes gebruikt in het begin de methode van de scepticus (radicale twijfel) om zo zijn tegenstander
zo sterk mogelijk te maken. Als hij het Cogito ontdekt heeft, kan hij die sceptische methode dus
vervangen door zijn rationalistische methode (van helder en duidelijk inzicht). Descartes is dus
optimistisch over het kunnen hebben van echte kennis. Descartes (1596-1650) en Isaac Newton (1642-
1727) worden vaak in één adem genoemd als het gaat over het veranderende wereldbeeld in die tijd:
beiden zagen de wereld als een grote machine: de mechanisering van het wereldbeeld. Newton
ontdekte allerlei natuurwetten die het gedrag van alle objecten beschreven. We zien dus in die tijd een
optimisme omtrent het kunnen verwerven van echte kennis over de wereld, en de scepticus lijkt
daarmee verslagen te zijn.
De Britse empiristen: Locke, Berkeley & Hume
Er zijn vier belangrijke elementen in de epistemologie van John Locke:
A) Verwerping ingeboren ideeën door te laten zien dat de vermeende ingeboren ideeën helemaal
niet voorkomen bij veel mensen. Het gaat om: (1) ‘dat wat is, is’, (2) ‘het is onmogelijk tegelijk te
zijn en niet te zijn’, en (3) morele principes. Ten eerste zouden universele principes ook anders
verklaard kunnen worden, bijvoorbeeld door kennis te verwerven via de zintuigen. Ten tweede
zijn ze niet universeel: (1) en (2) vinden we niet bij kinderen en dwazen, en vergelijking van
culturen laat zien dat er helemaal geen (3) universele morele principes zijn. Dat is een gevoelige
klap voor het rationalisme, want hij haalt het idee van nativisme onderuit.
B) Formulering empiristisch principe: ‘Whence has it all the materials of reason and knowledge? To
this I answer, in one word, from experience . In that all our knowledge is founded, and from that
it ultimately derives itself.’ Hij definieert ervaring als waarneming en reflectie (interne
waarneming): het empiristische principe.
C) Categorisering der ideeën: volgens Locke is er zijn er (1) enkelvoudige ideeën die geen
onderdelen hebben (bv. het telefoonhoesje is rood, want kleur kan je niet verder splitsen), en
(2) complexe ideeën (bv. een stad, want je kennis van de stad bestaat uit allerlei kleuren,
vormen en bewegingen). Een substantie wordt door Locke gezien als een complex idee, en een
substantie kan in de fysische wereld op zichzelf staan. De eigenschappen zijn dan onderdeel van
de substantie, maar je kan de substantie niet zien, alleen de eigenschappen. Hierdoor ontstaat
er een probleem: Locke zegt dat hij kennis heeft van de substantie, maar dat kun je eigenlijk
alleen maar beredeneren, niet uit de ervaring halen.
D) Ideeën zijn te onderscheiden van kwaliteiten: kwaliteiten zijn eigenlijk gewoon eigenschappen.
Je hebt een idee van een kwaliteit (zoals een mok of koffie). Locke maakt onderscheid tussen (1)
primaire kwaliteiten: eigenschappen van de dingen zelf, onafhankelijk van enige waarnemer (bv.
de hoogte van een mok), en (2) secundaire kwaliteiten: eigenschappen die bestaan bij de gratie
van een waarnemer (bv. de koffie is koud). Een ander voorbeeld is water: water heeft een
bepaalde temperatuur (de primaire eigenschap), maar het water is niet warm of koud van
zichzelf (de secundaire eigenschap).
8
,De epistemologie van de Ierse bisschop George Berkeley laat zich samenvatten in ‘ esse est percipi’: ‘Zijn
is waargenomen worden.’ Dat geldt dus ook voor de (vermeende) primaire eigenschappen/kwaliteiten,
want volgens hem zijn er alleen secundaire kwaliteiten. Dan rijst de vraag: is dit wel empirisme? Het
antwoord is ja, want de waarneming staat centraal: kennis volgt nog steeds uit ervaring en het is dus
geen ontkenning van de fysische werkelijkheid. Een probleem dat ontstaat: wat als ik even niet kijk? Dan
moet er alsnog een waarnemer geweest zijn, en dat is God, dus dit is een Godsbewijs volgens Berkeley.
Dit heet idealisme: de filosofische opvatting dat de werkelijkheid essentieel mentaal is (en dus dat er
alleen secundaire kwaliteiten zijn). Berkeley redeneert echter niet goed, want een mok kan groot zijn
voor een mier en klein zijn voor een mens, maar het heeft ook een absolute hoogte (bv. 10 cm), wat een
primaire eigenschap is. Hiermee vervalt het probleem dat er een waarnemer nodig is, dus dan hoef je
ook niet over God die alles moet waarnemen.
De epistemologie van de Schotse empirist David Hume gelooft net als Locke dat je kennis op doet door
de wereld waar te nemen. Volgens Hume gaat dat via het ‘copy principle’: je doet impressies op en die
resulteren in ideas in de geest. Dit legt hij uit met de zegelring-analogie: de zegelring drukt in de was (de
waarneming), dan haal je de zegelring weg (je doet je ogen dicht) en vervolgens blijft er een figuur in de
was staan (het idea; een indruk). Normaal gesproken komt de waarneming overeen met je idee, maar
het idee is meestal wel wat vager. Hij maakt ook onderscheid tussen enkelvoudige en complexe
impressies en ideeën: (1) De enkelvoudige impressie ‘de ervaring van wit’ resulteert in het idee ‘wit’, je
kan terugdenken aan het wit dat je net gezien hebt; (2) De complexe impressie ‘de ervaring van een
stadsgezicht’ resulteert in het idee ‘terugdenken aan die stad’. Hij heeft echter ook een complex idee
van ‘New Jeruzalem’, maar hij heeft die stad helemaal nooit gezien. Dit probleem lost hij op door het
complexe idee terug te brengen tot een combinatie van enkelvoudige ideeën. Hume is een empirist, dus
ideeën kunnen we enkel opdoen via de ervaringen door waarnemingen.
Redeneren over de wereld (matters of fact) doen we echter met behulp van het idee van
oorzakelijkheid: ‘De vonk veroorzaakte de ontploffing’, ‘Het gebrek aan dopamine veroorzaakte
Parkinson.’ Je moet kennis kunnen hebben over oorzakelijke relaties in de wereld, want anders volgt
scepticisme (bv. je hebt kennis van dat je het kopje waarneemt). Hume begint met een analyse van
oorzakelijkheid: wanneer zeggen we nu dat A een oorzaak is van B? Het voorbeeld dat hij geeft is twee
biljartballen die botsen. Een oorzakelijk verband moet aan twee condities voldoen: (1) priority: juiste
tijdsvolgorde, gebeurtenis A komt voor B (kan je waarnemen). De tweede biljartbal gaat pas rollen als hij
geraakt is door de eerste biljartbal. (2) contiguity (nabijheid): A en B vinden (in tijd en ruimte) bij elkaar
plaats (kan je waarnemen). Er zijn echter ook gevallen waarbij aan (1) en (2) voldaan wordt, maar er
geen sprake is van een oorzakelijk verband: een vlieg landt op een flat en dat flat stort in. Daarom moet
er volgens Hume een oorzakelijk verband ook aan een derde eis voldoen: (3) noodzakelijk verband: het
kan niet anders dan dat als de ene bal tegen de andere botst dat deze dan gaat rollen (dit kan je niet
zien). Noodzakelijke verbanden kun je niet waarnemen, dus een empirist kan geen kennis hebben van
noodzakelijke verbanden en dus oorzakelijke verbanden. Dit zou betekenen dat je niets kan weten en
dat resulteert in scepticisme, maar dat wil Hume niet. Hij probeert zijn verhaal alsnog kloppend te
maken: We kunnen noodzakelijkheid niet waarnemen, en dus zijn empiristen niet gerechtvaardigd in het
gebruik van het idee ‘oorzakelijkheid’, maar we redeneren wel zo. Dat komt omdat we psychisch zo in
elkaar zitten dat we tot een oorzakelijk verband concluderen telkens als we een constante conjunctie
waarnemen (die constante conjunctie is dus waarneembaar). Een constante conjunctie treedt de hele
tijd op (=constant) en het gaat om twee gebeurtenissen die samen gaan (=conjunctie), en we zien dat
9
, automatisch als oorzaak en gevolg. Kun je dan zeggen dat de botsing de oorzaak is van het rollen van de
tweede bal?
Samenvatting en evaluatie
De geassocieerde theorie over ingeboren kennis is onhoudbaar, ook in de milde vorm van Descartes en
zijn tijdgenoten. Sommige ideeën die de empiristen wel hebben, komen niet voort uit de ervaring
opgedaan via de waarneming, zoals substantie en causaliteit.
HC3 Immanuel Kant, Positivisme & Hermeneutiek
De epistemologie van Immanuel Kant
Immanuel reageert heel expliciet op David Hume: “Ik geef eerlijk toe: de waarschuwing van David Hume
was precies hetgeen vele jaren geleden voor het eerst mijn dogmatische sluimer doorbrak en mijn
onderzoekingen op het gebied van de speculatieve filosofie een geheel andere richting gaf.” Voordat hij
Hume gelezen had, dacht Kant dat we (o.a.) werkelijk wisten dat de wetten van Newton correct waren.
Dan leest hij Hume die uitlegt dat we nooit zeker kunnen zijn van welke wet dan ook. Kant concludeert
dat er dus inderdaad een probleem is en gaat kijken of er niet een manier is om kennis van die
natuurwetten toch te redden.
Kant geeft Hume gelijk: als we een uitspraak hebben als ‘alle kaarsen smelten in de zon’ dan kunnen we
niet via alleen de zintuigen vaststellen dat deze zin waar is. Volgens Kant kunnen we echter wel degelijk
vaststellen dat we weten dat die zin waar is door een combinatie (synthese) van rationalisme en
empirisme. “Zonder zintuiglijkheid zou ons geen object gegeven worden, en zonder verstand zou er
geen object worden gedacht. […] Deze twee vermogens of capaciteiten kunnen hun functies ook niet
uitwisselen. Het verstand kan niets aanschouwen en de zintuigen kunnen niets denken. Alleen uit hun
vereniging kan kennis ontstaan.’ (Kant, 1781/2004, p. 148)”
Kant doet deze vereniging door de
combinatie van twee begrippenparen: (1)
A priori & a posteriori, en (2) analytisch en
synthetisch.
Een a priori oordeel is toegankelijk
zonder naar de werkelijkheid te
kijken. (‘een zus is een vrouw’)
Bij een a posteriori oordeel moet
je wel naar de werkelijkheid kijken.
(‘er zitten 73 bonen in de chili’).
Een synthetisch oordeel vermeerdert je kennis. (Kant: ‘Sommige lichamen (d.w.z. fysische
objecten) zijn zwaar.’)
Een analytisch oordeel vermeerdert je kennis niet, maar analyseert wat je al weet. (Kant: ‘Elk
lichaam is uitgebreid.’)
Met deze begrippenparen wil Kant laten zien dat (1) er synthetisch kennis a priori mogelijk is en dat (2)
dat als dat zo is, dat het dan ook een synthetisch oordeel a priori is dat de wereld causaal gestructureerd
10