Probleem 1: Introductie
Adolescenten maken verschillende soorten ontwikkelingen door.
1. Fysieke ontwikkeling
De puberteit gaat over het bereiken van vruchtbaarheid en de fysieke veranderingen
die hierbij komen kijken. Voor meisjes is dit het krijgen van borsten rond 10 jaar en de
eerste menstruatie rond 12-13 jaar; voor jongens het groeien van de testikels rond 11-12
jaar en de eerste ejaculatie rond 12-14 jaar.
Waar volwassenen vooral rekening mee moeten houden is de timing van de seksuele
ontwikkeling. Vooral vroege meisjes en late jongens lopen risico op problemen zoals
depressie, middelenmisbruik, verstorend gedrag, eetstoornissen, etc. Ook belangrijk is
dat volwassenen adolescenten serieus nemen en hun zorgen aanhoren. Ze moeten de
betekenis en de context van de zorgen begrijpen om communicatie met de adolescent te
behouden.
De kwaliteit van familierelaties kan de timing en het verloop van de puberteit
beïnvloeden; er is vroegere en snellere rijping bij adolescenten die minder nabijheid en
meer conflict ervaren en bij meisjes waarvan de biologische vader niet in beeld is.
Beschermende factoren voor eetstoornissen zijn het promoten van acceptatie,
beschermen tegen mishandeling, promoten van positief zelfbeeld en lichaamsbeeld,
uitleg geven, promoten van focus op positieve bronnen van zelfbeeld.
2. Cognitieve ontwikkeling
Adolescenten leren abstracter en in grijstinten te denken. Ze analyseren situaties op
logische wijze, nemen oorzaak en gevolg mee, en denken aan hypotheses en
symbolen/metaforen. Oftewel; ze doen aan higher-level thinking. Desondanks is de
PFC nog niet optimaal geïntegreerd met de andere breingebieden, waardoor ze ook
weleens verkeerde beslissingen nemen. Volwassenen kunnen hun helpen om rationele
keuzes te bevorderen.
Onder de cognitieve ontwikkeling valt ook de morele ontwikkeling. Dit is het
ontwikkelen van een gevoel van waardes en ethisch gedrag, een geweten. Volwassenen
kunnen adolescenten hierin stimuleren door altruïstisch en verzorgend gedrag te
modelleren en door het perspectief van anderen in te nemen. Vrijwilligerswerk kan
adolescenten ook helpen in de morele ontwikkeling.
Jongeren met leerbeperkingen kunnen extra moeilijkheden ervaren, bijv. als ze verbaal
wat zwakker zijn kan dit het vormen van relaties met peers bemoeilijken. Ook ervaren zij
ernstige emotionele lijdensdruk. Beschermende factoren zijn verbondenheid met familie
en school en religie.
3. Emotionele ontwikkeling
De cognitieve capaciteiten zijn nu voor het eerst groot genoeg om bewust na te denken
over wie je bent. Adolescenten kunnen nu ideeën over zichzelf gaan vormen. Het
ontwikkelen van identiteit gaat gepaard met experimenteren; dit is deel van de normale
ontwikkeling. Het betekent dat de adolescent zich veilig genoeg voelt. Adolescenten die
niet experimenteren lijken stabieler, maar ervaren misschien juist wel meer
moeilijkheden. Adolescenten vertonen vaak false self behavior; ze gedragen zich op
een manier die niet klopt met hun ware identiteit.
Adolescenten kampen vaak met een laag of negatief zelfbeeld. Kenmerken zijn
depressieve stemming, weinig energie, onrealistische verwachtingen hebben,
verlegenheid, pleasend en onderdanig gedrag, etc. Vroege adolescenten rapporteren
meer dagelijkse fluctuaties in zelfbeeld. Omdat het tot veel negatieve consequenties kan
leiden moeten professionals en volwassenen adolescenten helpen waar nodig. Bijv. door
probleemoplossende skills aan te leren en het bieden van informatiebronnen en steun.
Adolescenten vinden bepaalde delen van de emotionele ontwikkeling vaak nog wel lastig.
Ze hebben bijv. problemen met het herkennen en reguleren van emoties, waardoor ze op
andere manieren hun emoties proberen te onderdrukken (bijv. door alcohol- of
drugsgebruik).
LGBTQIA+-jongeren lopen meer risico op verbale en fysieke agressie en geweld richting
hen. Zij moeten zich ontwikkelen in een maatschappij die discriminerend richting hen kan
,zijn. Een steunende omgeving en verbondenheid met familie/school/de maatschappij zijn
hierbij helpend.
4. Sociale ontwikkeling
Voor adolescenten worden ouders steeds minder belangrijk en peers steeds meer. Zo
creëren ze meer onafhankelijkheid van de ouders. Peers hebben een aantal belangrijke
functies, waaronder de ontwikkeling van morele beoordeling en waardes, informatie
bieden over de wereld, bekrachtiging bieden voor populariteit, status, acceptatie, etc.
Positieve peerrelaties zijn geassocieerd met positieve psychosociale aanpassing. Sociale
isolatie onder afgewezen adolescenten is geassocieerd met negatief gedrag zoals
criminaliteit.
Jongere adolescenten hebben vaak meer dan 1 peer groep met redelijk dezelfde leden.
Betrokkenheid is intens en acceptatie is een belangrijk thema. ‘’Erbij horen’’ speelt heel
erg. Midden-adolescenten hebben gemixtere peer groepen, er is minder conformiteit en
meer tolerantie voor individuele verschillen. Oudere adolescenten hebben meer intieme
en dyadische relaties, 1-op-1 vriendschappen. Daten begint in de midden-adolescentie
(14-16 jaar).
Families met verbondenheid, nabijheid, veilige hechting en redenering/overtuiging om
regels uit te leggen zijn geassocieerd met betere emotionele ontwikkeling, betere
schoolprestaties en minder risicogedrag.
Er is meer conflict tussen ouders en kinderen, vooral tussen meisjes en hun moeders. Dit
is een noodzakelijk deel voor het verkrijgen van onafhankelijkheid. Ouders hebben hier
vaak moeite mee. Na deze periode volgt een ouder-adolescent relatie die minder
ruzieachtig, meer egalitair en minder vluchtig is. Autoritatief ouderschap (warmte,
responsiviteit) is geassocieerd met psychologische en sociale voordelen in de
adolescentie en het vermindert negatieve peer invloeden. Adolescenten zonder hechte
vrienden worden meer beïnvloed door familie; adolescenten uit minder hechte families
worden meer beïnvloed door peers.
Populaire adolescenten hebben veel hechte vriendschappen en zijn vriendelijk,
grappig en intelligent. Afgewezen adolescenten zijn agressief, teruggetrokken, angstig
en sociaal ongemakkelijk.
5. Gedragsontwikkeling
Adolescenten vormen hun identiteit d.m.v. risicogedrag. Ze hebben ruimte nodig om te
experimenteren en om de consequenties van hun eigen acties te ervaren. Ze
overschatten vaak hun capaciteiten. Verschillende risicogedragingen zijn bijv. roken,
alcohol- en drugsgebruik, wapengebruik, seksueel geweld, seks, zwangerschap, motor- of
fietshelmen niet dragen. Redenen hiervoor zijn behoefte aan opwinding, plezier, nieuwe
en intense sensaties, peer acceptatie en status, modelleren en romantiseren van
volwassen gedrag, identificeren met ouders of andere volwassenen. Risicogedrag is dus
in principe normaal. Begeleiding is wel cruciaal. Ouders of professionals moeten hierbij
vooral letten op hoe vroeg het gedrag voorkomt, of het lang aanhoudt en in welke
context het voorkomt.
Adolescenten die probleemgedrag vertonen hebben vaak een gat tussen hun biologische
en sociale volwassenheid. Ze doen het impulsief en zijn erna ontmoedigd. Er is ook een
groep life course persistent adolescenten die antisociaal gedrag laten zien tot in de
volwassenheid.
Beschermende factoren zijn een stabiele, positieve relatie met tenminste 1 verzorgende
volwassene, religie en spiritualiteit, hoge, realistische academische verwachtingen en
adequate steun, positieve familieomgeving, emotionele intelligentie en kunnen copen
met stress. Meer veerkracht is ook geassocieerd met het hebben van meer
beschermende factoren.
Correlaten van probleemgedrag:
Frequentie onderscheid tussen af en toe experimenteren en aanhoudende
patronen van gevaarlijk of verstoord gedrag.
Onset onderscheid tussen problemen die opkomen tijdens de adolescentie en
problemen die hiervoor al opkomen.
, Tijdelijkheid veel problemen in de adolescentie zijn tijdelijk en verdwijnen
richting het begin van de volwassenheid, o.a. door settling-down effecten zoals
trouwen en full-time werken.
In onderzoek naar de adolescentie in de laatste eeuw is meer gefocust op diverse
populaties, context, behavioral genetics en de rol van broers en zussen.
Probleem 2: Cognitieve ontwikkeling
In de adolescentie vinden er een aantal belangrijke breinveranderingen plaats.
Structureel gezien is er een toename in witte massa, een afname van grijze massa in de
dlPFC en TPJ, een verkleining van de caudate en putamen (gevoeliger voor beloningen)
en een vergroting van de amygdala en de hippocampus (meer emoties). De drie
belangrijkste hersenstructuren die betrokken zijn bij pubergedrag zijn de amydala
(emoties), striatum (beloningen en motivatie) en de PFC (cognitieve en executieve
functies).
De data die er tot nu toe is laat zien dat er in de adolescentie een minder automatisch en
een meer flexibel cognitief controlesysteem is. De processen die geactiveerd worden in
de adolescentie zijn sterk afhankelijk van de motivationele context en van sociale en
affectieve factoren, zoals de aanwezigheid van peers, taak instructies, strategieën, etc.
Veel studies bewijzen dat de cognitieve controle wel al is “aangezet” in de adolescentie,
maar dat de verbondenheid binnen het circuit nog aan het groeien is.
Bij het krijgen van beloningen (plaatje b) laten adolescenten (12-17 jaar)
verhoogde striatale activatie zien vergeleken met kinderen en volwassenen, en
minder activatie in de striatum dan volwassenen wanneer ze beloningen
verwachten.
Adolescenten hebben meer reward prediction error; verschil tussen de
verwachte waarde van een actie en de daadwerkelijke uitkomst van die actie.
Als respons op emotionele gezichten (plaatje c) laten adolescenten meer
activiteit zien in subcorticale breingebieden, vooral in de amygdala bij negatieve
affect en angstige gezichten. Positieve emotionele gezichten wekte meer activatie
op bij adolescenten in het ventrale striatum. Vooral midden-adolescenten zijn
gevoeliger voor affectieve verwerking.
Sociaal-cognitieve ontwikkeling maakt deel uit van de cognitieve ontwikkeling.
Adolescenten leren te mentaliseren en hun eigen identiteit onafhankelijk van de ouders
te ontwikkelen. Om hierin te slagen zijn nieuwe sociale skills, kennis en emotieregulatie
nodig. Het sociale breinnetwerk van adolescenten bestaat uit de mediale PFC en TPJ.