Samenvatting “Zes psychologische stromingen en één cliënt”
Hoofdstuk 1: Verschillende visies op dezelfde problematiek
Er zijn verschillende invalshoeken in de hulpverlening om problemen aan te
pakken. Er zijn zes stromingen die elk hun eigen verklaringen, werkwijzen en
methodieken hebben. Methodieken geven aan hoe je abstracte ideeën toe kunt
passen in de praktijk.
De 6 stromingen zijn:
1. Psychodynamische benaderingen
2. Cognitief-gedragstherapeutische benaderingen
3. Experiëntiële en cliëntgerichte benaderingen
4. Lichaamsgerichte benaderingen
5. Systeemgerichte benaderingen
6. Oplossingsgerichte benaderingen (positieve psychologie)
Hoofdstuk 3: Psychodynamische benaderingen
De psychodynamische benadering is de oudste stroming. Deze benadering stamt
af van de theorie van Freud. Hij ontwikkelde de psychoanalyse waarin de
patiënt in contact komt met zijn onbewuste.
De verschillende vormen van psychodynamische therapieën hebben iets
gemeen: ze gaan ervan uit dat patiënten vaak niet weten waarom ze iets doen,
dat onbewuste gevoelens en wensen een rol spelen, dat ze moeilijke en angstige
gevoelens hebben weggestopt of dat ze er juist door worden overspoelt zonder te
weten waarom. Psychodynamische therapieën proberen onbewuste of moeilijk te
hanteren wensen, motieven, gevoelens en gedachten bewust te maken en
proberen de patiënt hiermee om te laten gaan. De psychodynamische
benadering gaat er ook vanuit dat problemen vaak zijn ontstaan in de vroege
kinderjaren.
In deze benadering gebruikt men een ontwikkelingspsychologisch
perspectief, dat houdt in dat een probleem wordt gezien als een stagnatie in de
ontwikkeling. Mensen kunnen niet met deze problemen omgaan en uiten het
probleem daarom op een andere manier; zoals je kind pijn doen terwijl je dat niet
wilt of relaties verbreken met mensen waarvan je houdt.
Wanneer je een bepaald gedragspatroon/probleem dat vroeger is ontstaan,
herhaalt bij een persoon die daar niets mee te maken heeft, heet dat
overdracht. Je draagt iets van vroeger over op een situatie waarin je nu leeft.
In de psychodynamische benadering gaat het erom dat een patiënt
moeilijke/enge gedachten en gevoelens toe leert te laten en dat hij leert hoe hij
er mee om moet gaan. Dit heet ‘affectregulering’ of ‘mentaliseren’. Een
psychodynamische therapie geeft je meer inzicht in je gevoelens, leert je beter
omgaan met die gevoelens en leert je het verschil tussen jezelf en de ander beter
te zien en het beter te hanteren.
De theorie van Freud
Freud zegt dat niets toevallig is en dat alles wat we doen of zeggen een reden
heeft. Het ‘duiden’, een betekenis geven aan iets, is dan ook heel belangrijk in
de psychoanalyse.
,Inmiddels heeft de psychoanalyse 4 verschillende visies/modellen die
verschillende uitgangspunten hanteren:
1. Het driftmodel; dit model legt het accent op verdrongen problemen uit de
kindertijd die terug te voeren zijn op seksuele en agressieve driften
2. Het objectrelatiemodel; dit model legt de nadruk op de eerste relaties in de
vroege kindertijd en de manier waarop deze relaties een deel van onszelf zijn
geworden (verinnerlijkt zijn)
3. Het zelfpsychologisch model; in dit model gaat de aandacht niet uit naar
conflicten, maar naar tekorten. Deze tekorten (bijv. gebrek aan aandacht) uit de
kindertijd leiden tot een zwakke identiteit, een zwak zelfgevoel.
4. Het interactioneel model; dit model legt niet de nadruk op innerlijke
conflicten, maar op problematische conflicten tussen mensen. Er wordt gekeken
naar hoe problematische interacties verklaard kunnen worden. Hierbij wordt
gekeken naar het interactieschema dat iemand in zijn kindertijd heeft ontwikkeld.
Het driftmodel: es, ego en superego
Het driftmodel zegt dat de mens wordt gedreven door seksuele en agressieve
driften. De seksuele drift is een positieve drift die gericht is op dingen die we
leuk vinden om te doen. Het gaat niet alleen om seksueel gedrag, maar om alles
wat we leuk vinden om te doen (in de zon liggen, een spel spelen, lekker eten).
Als we deze drift niet kunnen bevredigen, ervaren we spanning. De agressieve
drift is een destructieve drift die gericht is op de dood.
Freud noemt deze aangeboren, biologische driften, het ‘es’. Iedereen heeft
hetzelfde ‘es’; maar bij de een is het sterker dan bij de ander. Vlak na de
geboorte worden we al gedreven door deze driften een baby wil meteen
eten/aandacht etc.
Om het ‘es’ (de driften) de baas te kunnen zijn moet het kind een ‘ik’, door Freud
‘ego’ genoemd, ontwikkelen zodat het ego het es de baas kan zijn. Het is
bovendien belangrijk dat mensen leren om hun behoeftebevrediging uit te
stellen, zodat we bijvoorbeeld een lange opleiding kunnen volgen en pas daarna
het beroep kunnen uitoefenen wat we daadwerkelijk willen doen. Hoe beter het
ego is ontwikkeld, hoe beter we behoeftebevrediging uit kunnen stellen en de
angsten kunnen verdragen die dat met zich meebrengt.
In de kindertijd ontwikkelt zich naast het ego ook het ‘superego’. Het superego
vertelt wat wel en niet goed is en bevat ideaalbeelden over hoe wij vinden dat we
zouden moeten zijn. Deze ideeën zijn vaak beïnvloed door de omgeving. Het
superego zorgt voor straf wanneer we onze driften op een verkeerde manier
uitvoeren, deze straffen zijn bijvoorbeeld schuldgevoel, moeheid of
dwanggedrag. Het superego kan ook te streng zijn en ervoor zorgen dat we te
weinig ruimte krijgen om onze driften uit te voeren. Wanneer het superego slecht
is ontwikkelt, kun je je niet goed inleven in anderen. De wensen uit het es (de
driften) en de eisen vanuit het superego zetten het ego onder druk: het es wil
behoeftebevrediging en het ego moet dat als het ware regelen. Het superego wil
, aan allerlei eisen voldoen en ook dat moet het ego regelen. We zijn ons echter
niet bewust van de krachten van het es, ego en superego, dit gebeurt allemaal
onbewust. Vaak uitten deze conflicten zich in dingen als onbegrijpelijke emoties,
fobieën, dwang etc.
De ‘samenwerking’ tussen es, ego en superego ontwikkelt zich in een aantal
fasen in de kindertijd. Freud onderscheidt de volgende fases: 1. Orale fase
(babytijd), 2. Anale fase (peutertijd) 3. Fallische fase (kleutertijd) 4.
Latentiefase (schoolleeftijd) 5. Genitale fase (pubertijd).
1. De orale fase (babytijd)
In de orale fase is de bevrediging van driften gericht op de mond (drinken,
sabbelen en bijten). Als een baby te weinig heeft ontvangen (niet alleen
materieel maar ook liefde en aandacht) kunnen babybehoeften blijven bestaan
en blijven domineren. Je wilt op latere leeftijd bijv. steeds voedsel, drank of drugs.
2. De anale fase (peutertijd)
Het kind leert zindelijk te worden en leert zijn gedrag te controleren. Ook is dit de
‘koppigheidsfase’. Het ego ontwikkelt zich in deze fase. Het kind merkt dat het
macht kan uitoefenen en moet de balans vinden hierin om niet anderen te willen
domineren. Ouders moeten kinderen de ruimte geven om zelf controle uit te
oefenen, maar wel binnen bepaalde grenzen.
3. De fallische fase (kleutertijd)
In deze fase staat het geslachtsverschil centraal. In deze fase staat volgens Freud
het oedipuscomplex centraal: het jongetje wil met moeder trouwen omdat hij
zijn moeder voor zich alleen wil, hij ziet de vader dan als tegenstander.
Uiteindelijk gaat het jongetje zich identificeren met de vader om zo de rol van
vader over te kunnen nemen en de geboden en verboden van hem imiteren; zo
ontstaat het superego. Meisjes willen in deze fase een jongen zijn en zo winnen
van hun moeder, vrouwen zijn volgens Freud dan jaloers op mannen. Uiteindelijk
willen meisjes zo veel mogelijk op hun moeder lijken om zo alsnog hun vader te
veroveren. Wanneer er later problemen zijn met seksualiteit of het aangaan van
relaties, is dat vaak in de fallische fase ontstaan.
4. De latentiefase (schoolleeftijd)
In deze fase is meer rust, de persoonlijkheidsstructuur met es, ego en superego is
gevormd. Het kind kan daardoor meer aandacht besteden aan de buitenwereld
(school etc.)
5. De genitale fase (pubertijd)
In deze fase worden driften en conflicten door hormonen en culturele
verwachtingen weer actiever en kunnen daardoor weer tot conflicten leiden. Als
de ontwikkeling goed gaat, ontwikkelt iemand zich tot een volwassen persoon die
relaties kan aangaan op het gebied van werk, liefde en vriendschap.
Als conflicten uit deze verschillende fasen niet goed zijn opgelost, blijven ze
actief en kunnen ze je jaren later beïnvloeden. Bij stress bijvoorbeeld kan
regressie (terugval) naar gedrag uit kinderlijke fasen optreden. Mensen gaan
bijvoorbeeld te veel eten, drinken etc. als ze zich eenzaam voelen (orale
behoefte). Er is sprake van fixatie als je eigenlijk geen controle hebt over deze
behoeften en gedragingen uit een ontwikkelingsfase; je ego heeft er dan te
weinig controle op.