Belangrijke begrippen functieleer:
Functieleer = cognitieve psychologie en heeft een nauwe samenhang met:
1. neuropsychologie: Patiënten met een specifieke stoornis. Als deze precies te
lokaliseren is, kan men meer te weten komen over het normale functioneren.
2. Fysiologische psychologie: Relatie tussen mentale processen en de biologische
grondslag van het centrale zenuwstelsel
Het wetenschappelijk bestuderen van de menselijke geest is relatief jong, omdat:
1. Men dacht dat de menselijke geest uniek was.
2. Tot Copernicus, de mens als centrum van het universum werd beschouwd.
3. Theologen/filosofen beweerden dat de vrije wil niet onderworpen was aan
natuurwetten.
Dualisme: Descartes, er is sprake van wederzijdse beïnvloeding, tussen lichaam en geest.
Men moet juist reflexen bestuderen, deze komen namelijk tot stand zonder de wil.
- Helmholtz (1821-1894): snelheid impulsgeleiding in het zenuwstelsel, ontdekkingen oog.
- Fechner (1801-1871): de relatie tussen fysische en perceptuele eigenschappen.
- Donders (1818-1889) oogarts: mentale chronometrie: Onderzocht;
A. Tijdsduur voor het discrimineren van stimuli.
B. Tijdsduur om keuzes te maken.
Stromingen in de psychologie:
A. Structuralisme: De wetenschap van de onmiddellijke ervaring. Oprichter = Wundt
die tevens in 1979 het eerste laboratorium stichtte. De 3 hoofdcomponenten zijn:
1. sensaties.
2. beelden.
3. gevoelens
Combi van bovengenoemde is bewustzijn.
B. Behaviorisme: psychologie is de studie van het observeerbare gedrag, want het
mentale gedrag is niet te onderzoeken. Oprichter = Watson. Onderdeel van het
logisch positivisme die het begrip de operationele definitie lanceerde.
Voordeel van deze stroming: metingen zijn precies/objectief te meten, hierdoor kan
men ook beter vergelijken.
C. Gestaltpsychologie: Het geheel is meer dan de som der delen.
Oprichters = Wertheimer, Kohler, Koffka. Keerde zich af van:
- Vanaf begin jaren 70 is er sprake van een cognitieve revolutie, waarin de computer
een belangrijke rol krijgt, maar ook als metafoor staat voor de mens.
- Vanaf eind jaren 80 komen er moderne scan technieken, zoals de fMRI.
- Gedrag kan op de volgende niveaus verklaard worden.
1. Biologische factoren.
2. individuele factoren.
3. Culturele/sociale factoren.
- Onderzoeksmethodes in de psychologie:
1. beschrijvend: geen causale relaties.
2. Experimenteel: wel causale relaties.
, - gewaarwording/sensatie= perifere verwerking door de zintuiglijke receptoren.
- Waarneming/perceptie= de hogere orde interpretatie.
o De 5 zintuigen: zien horen, smaak, reuk, tast.
o Daarnaast: kinesthetische informatie (= stand van ledematen en spanning
spieren) evenwicht, tast/textuur, pijn, temperatuur, trillingen.
Het oog:
cornea (voor meeste breking van licht) → pupil → lens → retina
- In de lens zitten ciliaire spieren die zorgen voor accommodatie.
- De retina bevat ongeveer 130 miljoen receptoren, die het lichtsignaal omzetten in een
neurologisch signaal.
A. De kegeltjes (7 miljoen) bevinden zich met name in de fovea. Hiermee neem je
kleur en fijne details waar.
B. Staafjes (123 miljoen) bevinden zich rondom de fovea, en zijn gevoelig voor licht
met een lage intensiteit en nemen beweging, perifeer zicht en nachtzicht waar.
1. Oogafwijkingen:
1. Myopie: het oog is te lang, persoon is bijziend.
2. Hypermetropie: oog is te vlak, persoon is verziend.
3. Presbyopie: (ouderdoms) verziendheid doordat de lens minder elastisch is.
4. Astigmatisme: De cornea is niet mooi rond, daardoor vervormt het retinale
beeld.
2. Oogbeweging:
- Nystagmus: Tremorachtige (= met trillingen) die nodig is om een beeld te zien. Deze
trillingen zijn nodig, omdat de kegeltjes anders te snel vermoeit zouden raken.
- Saccades: sprongen van 20-35 ms (waarin je even blind bent) om van het ene naar het
andere beeld te springen. Na een saccade volgt een fixatie.
Tijdens deze fixatie, moet de informatie die je waarneemt, tot één interpretatie in de
visuele cortex lijden.
Problemen:
1. Er is nauwelijks een geheugen voor gescande visuele informatie.
2. Bij iedere nieuwe fixatie, wordt de vorige overschreven (= backward masking).
Alleen bij het volgen van een bewegend object, maken de ogen een continue
beweging.
- Convergentie: Houdt beide ogen op een target gefixeerd.
Hoe wordt visuele informatie verwerkt:
1. Informatie van het visuele veld worden → via de bipolaire cellen → ganglion cellen
→ receptorcellen → naar de oogzenuw gestuurd.
2. Het linker gezichtsveld, wordt in de rechter hersenhelft geprojecteerd.
Het rechter gezichtsveld, wordt in de linker hersenhelft geprojecteerd.
Dit is mogelijk doordat de oogzenuw, bij de chiasma opticum kruist.
3. Na de kruising (bij het chiasma opticum) wordt het eerste schakelstation bereikt: de
corpus geniculatum laterale. Vanaf hier projecteren de meeste neuronen op de
primaire visuele cortex.
Ganglion cellen: hebben een donut-achtige vorm en verkleinen het beeld met een factor
van 130. Zie blz. 19.
Het centrum van de cel interacteert met ‘ de surrounding’ via laterale inhibitie.
, De cel vuurt het sterkst bij een grote contrast = contourdetector.
- Als het centrum verlicht wordt, gaat de cel sneller vuren.
- Als ‘ de surrouding’ verlicht is gaat de cel langzamer vuren.
Macula= De fovea en het omliggende gebied.
Hubel en Wiesel, hebben ontdekt, dat als de informatie in de visuele cortex is gekomen
→ wordt de informatie in elementaire visuele kenmerken gecodeerd.
Via V1 (de primaire visuele cortex) wordt de informatie doorgestuurd naar. Na de
primaire visuele cortex, wordt de informatiestroom in tweeën gedeeld:
1. Het ventrale pad, naar de temporale kwab → is verantwoordelijk voor
patroonherkenning, 3D vormperceptie, kleurperceptie, geurperceptie ( het
‘wat’systeem). Zoals de naam doet vermoeden, is dit maar een tijdelijke opslag.
2. Het dorsale pad, naar de parietale kwab → is verantwoordelijk voor lokalisatie (het
‘waar’ systeem).
Kritiek: Milner en Goodale beweerde echter dat het dorsale pad → verantwoordelijk is
voor het in actie komen, niet voor lokalisatie.
Bewijs hiervoor: Patiënten met apperceptieve agnosie:
- kan geen objecten herkennen of kopiëren.
- Kan wel objecten detecteren (en is dus niet blind) en wel tekenen vanuit het geheugen
(weet dus wel wat het is).
Volgens Milner en Goodale, ontstaat appertieve agnosie in de ventrale stroom.
- Achromatopsia: De patiënt ziet alles in grijstinten.
- Blindsight: Schade aan V1 (= primaire visuele cortex). Het onderscheid tussen bewuste
waarneming en gedrag is verstoord.
- Beschadiging aan de linker primaire visuele cortex → stimuli in het rechter visuele
veld worden niet bewust waargenomen.
- Beschadiging aan de rechter primaire visuele cortex → stimuli in het linker visuele veld
worden niet bewust waargenomen.
Maar: als de patiënt gedwongen wordt om te gokken, kan hij stimuli wel detecteren,
discrimineren en lokaliseren.
- Agnosie: problemen bij het herkennen van objecten, zonder sensorische problemen.
A. Apperceptieve agnosie: patiënt kan de tekening van een object niet herkennen en niet
kopiëren.
B. Associatieve agnosie: patiënt kan tekening van objecten alleen niet herkennen.
C. Prosopagnosie: niet kunnen herkennen van gezichten, meestal door schade aan:
1. fusiform area in de rechterhersenhelft.
2. Bilateraal (=zowel aan de linker als aan de rechter hersenhelft)
- Neglect: een attentie probleem, waarbij de aandacht wordt gericht
a. Op de rechterzijde (als links een parietale beschadiging is)
b. Op de linkerzijde (als er rechts een parietale beschadiging is)
Kleurwaarneming:
- De kleur van het licht wordt bepaald door de golflengte. Niet voor alle kleuren is een
bepaalde golflengte, in combinatie met elkaar kunnen zij een (gemengde) kleur laten
zien.
- De helderheid wordt bepaald door de intensiteit van het licht.