Werkgroepen Erfrecht
Werkcollege I
Stappenplan beantwoording erfopvolging bij versterf;
1. Wie zijn de erfgenamen?
- Uiterste wilsbeschikking? Zo nee, dan versterferfrecht
- Parentele stelsel (art. 4:10 jo. 4:12 BW)
2. Voor hoeveel erven zij?
- Uit eigen hoofde voor gelijke delen (art. 4:11 BW); let op lid 2 + 3.
- Plaatsvervulling staaksgewijs (art. 4:10 lid 2 jo. 4:12 BW).
Vraagstuk I Zie syllabus!
Spin 1
We gaan uit van versterferfrecht. In dit geval is er een echtgenoot C en een kind A en dan
zitten we in de eerste parentele (art. 4:10 lid 1 sub a BW). B is een stiefkind van erflater en
daar wordt niet naar gekeken, want die kan niet erven. Bij de eerste parentele gaat het over
kinderen van de erflater, ‘diens kinderen’. Het stiefkind is niet een kind van de erflater en is
dus geen erfgenaam.
A en C erven uit eigen hoofde en erven dan voor gelijke delen (art. 4:11 lid 1 BW). A en C
erven dan beide 1/2e.
Spin 2
Doorgetrokken stippellijn betekent dat een kind niet erkend is. Er is dan dus geen
familierechtelijke betrekking, maar slechts biologische verwantschap.
Het gaat om versterferfrecht. De echtgenoot van erflater is al overleden, maar er zijn nog
wel twee kinderen A en B en dan zitten we in de eerste parentele (art. 4:10 lid 1 sub a BW).
De echtgenoot is vooroverleden en is dus geen erfgenaam, omdat je moet bestaan op het
moment van overlijden erflater om erfgenaam te zijn (art. 4:9 BW).
A en B erven uit hoofde en erven dan voor gelijke delen (art. 4:11 lid 1 BW). A en B erven
beide 1/2e.
Een buitenechtelijk kind erft niet, want er is geen familierechtelijke betrekking tussen ouder
en kind. Volgens art. 4:10 lid 3 BW moet er wel een familierechtelijke betrekking zijn om
erfgenaam te zijn.
Spin 3
Om erfgenaam te kunnen zijn, moet je bestaan op het moment van overlijden van de
erflater (art. 4:9 BW).
Het gaat om versterferfrecht. Er is geen echtgenoot en er zijn ook geen kinderen, dus de
eerste parentele, art. 4:10 lid 1 sub a BW, gaat niet op.
De ouders van erflater zijn al overleden en kunnen dus niet erven en er zijn ook geen
broers/zussen. De tweede parentele, art. 4:10 lid 1 sub b BW, gaat dus ook niet op.
Er zijn nog wel levende grootouders van erflater en die kunnen erven volgens art. 4:10 lid 1
sub c BW, derde parentele.
,Aan de kant van ouder Y zijn de grootouders al overleden en die kunnen niet erven op grond
van art. 4:9 BW, maar dan kan plaatsvervanging plaatsvinden op grond van art. 4:10 lid 1 sub
c jo. lid 2 jo. 4:12 lid 1 BW door de kinderen van de grootouders, dus de broers/zussen van Y.
Aan de kant van ouder X leven beide grootouders nog en die kunnen erven (art. 4:10 lid 1
sub c BW).
Volgens art. 4:11 lid 1 BW erven erfgenamen uit eigen hoofde voor gelijke delen. D en E
erven uit eigen hoofde. Er waren vier grootouders en dus krijgt ieder 1/4 e deel. Aan de kant
van ouder Y zijn de grootouders overleden, maar krijgen hun kinderen B en C hun erfdeel. B
en C worden staaksgewijs geroepen tot het erfdeel van hun ouders, de grootouders van
erflater (art. 4:12 lid 2 BW). B en C delen dus samen 2 x 1/4e, dus krijgen beide 1/4e.
D en E erven uit eigen hoofde beide 1/4e en B en C erven door plaatsvervanging beide ook
1/4e.
Spin 4
Om erfgenaam te kunnen zijn, moet je bestaan op het moment van overlijden van de
erflater (art. 4:9 BW).
Het gaat om versterferfrecht. Er zijn geen echtgenoot en kinderen, dus niet de eerste
parentele (art. 4:10 lid 1 sub a BW).
De ouders zijn overleden en kunnen dus niet erven op grond van art. 4:9 BW en er zijn geen
broers/zussen (art. 4:10 lid 1 sub b BW), niet de tweede parentele.
Er leven nog drie grootouders en zij kunnen erfgenaam zijn volgens art. 4:10 lid 1 sub c BW.
Er is geen plaatsvervanger voor de ene overleden grootouder. Zij erven uit eigen hoofde dan
voor gelijke delen (art. 4:11 lid 1 BW). Allen erven 1/3e.
Spin 5
Om erfgenaam te kunnen zijn, moet je bestaan op het moment van overlijden van de
erflater (art. 4:9 BW).
Het gaat om versterferfrecht. Erflater heeft geen echtgenoot en ook geen kinderen, dus de
eerste parentele gaat niet op (art. 4:10 lid 1 sub a BW).
Erflater heeft nog wel een levende ouder en ook levende (half-)broers/zussen, dus de
tweede parentele geldt in dit geval (art. 4:10 lid 1 sub b BW).
Wie zijn de erfgenamen?
Ouder G, broer/zus A en B, halfbroer/-zus C, D en X.
Halfbroer X is vooroverleden en kan dus niet erven (art. 4:9 BW). Er kan wel
plaatsvervanging optreden volgens art. 4:10 lid 2 jo. 4:12 lid 1 BW. De kinderen van X, E en F,
treden dan in de plaats van X (art. 4:12 lid 2 BW).
De ouder en de volle broers/zussen erven uit eigen hoofde voor gelijke delen (art. 4:10 lid 1
sub b jo. 4:11 lid 1 BW).
Halfbroers/-zussen erven de helft van het erfdeel van een volle broer/zus (art. 4:11 lid 2
BW).
De kinderen van overleden halfbroer erven staaksgewijs (art. 4:12 lid 2 BW).
In totaal zijn er 9 stokjes; G, A en B ieder twee stokjes, C en D ieder een stokje en E en F als
plaatsvervangers van X ieder een half stokje.
, Ieder stokje staat voor 1/9e erfdeel. Ouder G zou met twee stokjes dan 2/9e deel krijgen.
Volgens art. 4:11 lid 3 BW moeten ouders echter altijd per persoon 1/4 e krijgen als zij erven.
Het erfdeel van G wordt dan verhoogt tot 1/4e.
Er is dan nog 3/4e om te verdelen over zeven stokjes. Ieder stokje staat voor: 3/ = 3/4 x
1/7 = 3/28.
A en B hebben als volle broer/zus twee stokjes en erven dus ieder 6/28 = 3/14 e.
C en D hebben als halfbroer/-zus een stokje en erven dus ieder 3/28 e.
E en F delen samen een stokje als plaatsvervangers van X. Zij erven dus ieder: 3/ =
3/56e.
Vraagstuk II
Vraag 1
Zie syllabus!
Vraag 2
a. John overlijdt. Om erfgenaam te zijn, moet je bestaan op het moment van overlijden
van de erflater (art. 4:9 BW). Op dat moment zijn zijn echtgenote Mariska en zijn
kinderen Richard en Diana nog in leven en zij zijn dan erfgenamen (eerste parentele,
art. 4:10 lid 1 sub a BW).
Mariska en de kinderen erven ieder uit eigen hoofde en erven dan gelijke delen (art.
4:11 lid 1 BW). Allen erven 1/3e van de nalatenschap.
b. Als van Richard, Diana en John de volgorde van overlijden niet kan worden
vastgesteld, worden ze geacht gelijktijdig te zijn overleden en valt aan de ene
persoon geen voordeel uit de nalatenschap van de ander ten nadele (art. 4:2 lid 1
BW).
Mariska heeft Richard, Diana en John vermoord, maar ze is niet onwaardig, omdat ze
onderweg naar het politiebureau zelf om het leven is gekomen. Er is geen
onherroepelijke uitspraak geweest dat ze onwaardig is en is ze dus niet van
rechtswege onwaardig (art. 4:3 lid 1 sub a BW).
Om erfgenaam te zijn, moet je bestaan op het moment van overlijden van de erflater
(art. 4:9 BW). Omdat John, Diana en Richard worden vermoed gelijktijdig te zijn
overleden (art. 4:2 lid 1 BW), is echtgenote Mariska erfgenaam (art. 4:10 lid 1 sub a
BW, eerste parentele). Diana en Richard zouden wel erfgenaam zijn geweest als ze
nog in leven zouden zijn, er kan plaatsvervanging optreden. Diana had geen kinderen,
maar Richard wel. De kinderen van Richard kunnen zijn plaats vervangen (art. 4:10 lid
2 jo. 4:12 lid 1 BW). Florien en Lars erven dan staaksgewijs het erfdeel van Richard
(art. 4:12 lid 2 BW).
Mariska en Florien en Lars zijn dus de erfgenamen. Mariska erft 1/2 e uit eigen hoofde
(art. 4:11 lid 1 BW). Florien en Lars erven samen 1/2e en dus beide 1/4e.
Redelijkheid en billijkheid zou een rol kunnen spelen, maar dat wordt terughoudend
toegepast in het erfrecht vanwege rechtszekerheid.