Syllabus centraal examen 2023, hoofdstuk 1 | Mirte Mulder
HOOFDSTUK 1: LEVEN VAN KUNST
In de middeleeuwen moesten kunstenaars alleskunners zijn: kunstenaars zijn actief op uiteenlopende
terreinen (schilderijen, beelden, vloerkleden, etc.). De vijftiende eeuw was voor kunstenaars een
gouden tijd, aangezien iedereen, van rijk tot arm, kunst wilden. Bestuurders gaven ook volop
opdrachten voor de aankleding van gebouwen. In de negentiende eeuw ontstond het begrip l’art
pour l’art (kunst om kunst), waarbij de artistieke waarde voorop stond i.p.v. de morele of politieke
waarde.
DE BOVENKANT EN DE ONDERKANT VAN DE KUNSTMARKT
De Beroepsvereniging van Beeldende Kunstenaars (BBK) sloeg alarm in april 2018 met de
constatering dat 95% van de beeldende kunstenaars in Nederland onder de armoedegrens leeft. In
de media wordt vooral de kant van records op grote kunstveilingen laten zien, waardoor het publiek
een vertekend beeld van een beeldend kunstenaar krijgt. Bij veilingrecords gaat het om kunstenaars
die niet meer leven, zoals Leonardo da Vinci of Vincent van Gogh. Kunstenaars die tijdens hun leven
topprijzen krijgen (David Hockney, Jeff Koons, Gerhard Richter en Damien Hirst) zijn uitzonderingen.
Marlene Dumas is sinds jaren de meest succesvolle Nederlandse kunstenaar. Zij
maakt schilderijen met mensen als onderwerp, vaak gebaseerd op foto’s. De
werken zijn vaak een combinatie van herkenbare beelden en uitdrukkingen. Die
Baba is een schilderij van Dumas, waarin ze een baby subtiel een kwaadaardige
blik geeft. Het schilderij werd voor bijna twee miljoen dollar verkocht, maar
Dumas kreeg slechts een klein deel, want het werk was niet meer in haar bezit.
Op basis van het volgrecht kreeg ze een klein percentage van de opbrengst. De
verkoop van haar werk was echter wel in haar voordeel, want haar
verkoopexposities zijn vaak direct uitverkocht door de waardevastheid van haar
werken.
De financiële situatie van ontwerpers en architecten is anders dan die van kunstenaars. Ontwerpers
en architecten werken bijna altijd in opdracht van bedrijven, de overheid of particulieren. Er is dus
bijna geen ‘vrij werk’, alleen enkele keer om ideeën uit te testen. Beeldende kunst is juist ‘autonoom’
en beeldende kunst werken slechts een enkele keer in opdracht. De persoonlijke relatie tot het werk
is ook anders: wanneer ontwerpers of architecten geen opdrachten krijgen stoppen ze vaak met hun
beroep, terwijl beeldend kunstenaars kunst blijven maken als er geen inkomsten tegenover staan.
(OVER)LEVEN ALS BEELDEND KUNSTANAAR IN NEDERLAND
Er zijn subsidies voor kunstenaars die niet kunnen leven van hun werk in Nederland. De overheid
biedt deze subsidies aan, omdat de waarde van kunst en cultuur groter is voor de samenleving dan
alleen de geldelijke waarde. Volgens minister Ingrid van Engelshoven van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen is kunst voor ieders bestwil. Er zijn al sinds de jaren tachtig discussies over de voors
en tegens van subsidies van kunst en cultuur. Mensen vinden aan de ene kant dat cultuur moet
worden ondersteund als deze ten onder dreigt te gaan, omdat de maatschappij kunst nodig heeft om
andere dan alleen economische redenen. Toch wordt er gezegd, ook door, dat kunstenaars niet meer
genoeg hun best zouden doen om het publiek voor hun werk te interesseren met de subsidies. Rick
van der Ploeg (staatssecretaris voor cultuur en media, 1988/2002) vond dat kunstenaars moesten
zoeken naar andere financiers dan de overheid. De vermindering van kunst- en cultuursubsidies is
door andere bestuurders voortgezet.
Het was lange tijd ongepast om beeldende kunst veel te verkopen of door merchandise te
laten gebruiken. De schilder Corneille werd in de jaren negentig raar aangekeken voor het
ontwerpen van stropdassen voor een bedrijf. Het was in die tijd de norm om kunst voor een
hoger doel te maken, niet voor geld. Tegenwoordig wordt geld gezien als een vorm van
Pagina 1 van 5
, Syllabus centraal examen 2023, hoofdstuk 1 | Mirte Mulder
publieke waardering. Het cultureel ondernemerschap van Van der Ploeg is inmiddels een
vanzelfsprekend onderdeel van het kunstenaarschap. De beroepspraktijk van hedendaagse
kunstenaars die niet alleen mooie kunst maken, maar ook kunst met een economische of sociaal-
maatschappelijke betekenis, lijkt op die van de kunstenaars vóór de opkomst van industriële
massaproductie. Het onderscheid tussen ‘vrije’ kunst en toegepaste kunst bestond toen nog niet.
Ook het verschil tussen kunstenaar en ambachtsman of -vrouw was niet groot. Pas in de negentiende
eeuw werd het begrip ‘l’art pour l’art’ geboren. Kunst werd in deze tijd meer gezien als een product
van een genie. Ook werd het losgekoppeld van meetbare aspecten zoals de prijs van grondstoffen,
waardoor schilderijen in de negentiende eeuw duurder werden. Eerder werkten kunstenaars in
opdracht van machthebbers of van rijke privépersonen, waar de kunst naar hun wensen werd
gemaakt. Voor de vrije markt werd slechts geproduceerd waar vraag naar was. De kunstenaars
hadden een duidelijke rol in de samenleving.
DE HOLLANDSE ZEVENTIENDE EEUW: GOUDEN TIJDEN, OOK VOOR DE KUNSTENAAR
In de zeventiende eeuw had rijk en arm overal kunst aan de muur. De zeventiende eeuw was daarom
ook voor beeldend kunstenaars een Gouden Eeuw. Deze welvaart ontstond in de Noordelijke
Nederlanden nadat de Spanjaarden waren verdreven. Antwerpen verloor haar positie als
belangrijkste handelsstad, omdat de Zuidelijke Nederlanden nog wel onder heerschappij van de
Spanjaarden stonden, een Amsterdam nam deze positie over. De opbloei van de steden in de
Noordelijke Nederlanden kwam door de instroom van mensen uit zuidelijke steden, waar de
economie was ingestort en het protestantisme werd vervolgd. De Zuidelijke Nederlanders namen
vakkennis en eigen gewoontes mee. Daartoe behoorde het kopen van kunst, wat voor welvarende
burgers gewoon was. Ze lieten hun eigen kunst importeren, omdat de noordelijke kunst niet in de
smaak viel. Eerst was hier protest tegen van noordelijke kunstenaars, maar later pasten ze zich aan
door kunst te leveren dat wel in de smaak viel. De vraag nam sneller toe, aangezien noordelijke
Nederlanders de kunst interessanter begon te vinden, waardoor kunstenaars zich specialiseerden in
‘ras’ schilderen (snel schilderen). Nieuwe kunstenaars vestigden zich in de Noordelijke Nederlanden
en ze probeerden nieuwe genres (stillevens, huiselijke scènes, landschappen en zeegezichten), waar
de Gouden Eeuw bekend om staat.
HET STADHUIS VAN AMSTERDAM 1648-1667
Naast de bloeiende vrije kunstmarkt vormden opdrachten van bestuurders,
zoals stadhouders en bestuurders van provinciën, belangrijke
inkomstbronnen. Amsterdam was de rijkste stad van de Republiek en dat
lieten ze zien door de bouw van het Amsterdamse stadhuis op de Dam, die
als middel wordt gezien om de eigen macht en welvaart te tonen. In 1808
werd het verbouwd tot paleis voor de Franse koning Lodewijk Napoleon.
Daarna nam het Nederlandse koningshuis het over (Paleis op de Dam). De
stad Amsterdam koos voor de bouw van het stadhuis voor de beste
architecten en kunstenaars. Al moesten die met goede huisvesting en
secundaire arbeidsvoorwaarden worden aangetrokken.
Jacob van Campen kreeg de opdracht om het stadhuis te ontwerpen. Zijn bouwstijl was het Hollands
classicisme (zuilen of pilasters, timpanen en strenge symmetrie). Het stadsbestuur ontving veel
kritiek voor de bouw van Campen’s stadshuis, aangezien het veel geld zou kosten en de financiële
situatie van de stad destijds niet heel goed was. Toch werd de bouw gestart. De stad moest betalen
voor Campen’s onderdak en werk, de bouw van het stadhuis en de stadsfabriekant. De dagloners die
werden ingehuurd om te helpen met de bouw kregen een stuk minder betaald.
Voor het beeldhouwwerk aan en in het stadshuis werd een beeldhouwer uit Antwerpen ingehuurd:
Artus Quellinus. Hoewel hij de functie van stadsbeeldhouwer kreeg kwam hij niet in dienst van de
stad. Het stadsbestuur bood Quellinus vergoeding aan voor huishuur en privileges zoals voorrang bij
Pagina 2 van 5