Universiteit Maastricht
Estate Planning: Bedrijfsopvolging
2021-2022
Cijfer: 8
1
,Bijeenkomst 1
THEMA I: DE DGA EN ZIJN BV
Taak 1: P. De Putter BV sputtert
Pieter de Putter is tandarts. Hij werkt sinds 2010 samen in een maatschap, waarin iedere tandarts
participeert door middel van een eigen BV. De maatschap investeert begin 2017 fors in een
vernieuwing van de praktijk. Dit is gefinancierd met een lening van de bank. Pieter heeft zich hiervoor
persoonlijk tegenover de bank borg moeten stellen tot een bedrag van € 150.000. Hij ontvangt
hiervoor in 2017 van de maatschap een eenmalige vergoeding van € 5.000. (Een gebruikelijke
borgstellingsvergoeding bedraagt in deze situatie € 15.000.) Pieter heeft verder een (zakelijke)
rekening-courantvordering van € 30.000 op zijn BV.
Pieter treedt op 2 januari 2018 (vrij spontaan en zonder huwelijkse voorwaarden) in het huwelijk met
Mariëlle die hij recentelijk heeft leren kennen tijdens een medisch congres. In de loop van 2018
schaffen zij een nieuwe woning aan, waaraan ieder de helft bijdraagt.
Helaas ziet Pieter de resultaten van zijn eigen BV onverwacht afnemen, mede doordat hij in 2020
vanwege gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid minder werk kan verzetten dan tot voor kort. Pieter
geloofde altijd in zijn goede gezondheid en hij heeft zich dan ook niet zelf noch via zijn BV tegen
arbeidsongeschiktheid verzekerd.
Pieter besluit eind 2020 om zijn rekening-courantvordering op de BV noodgedwongen tot nihil af te
waarderen, omdat zijn BV bij lange na niet in staat is deze vordering te voldoen. Bovendien zijn er
preferente crediteuren die ook nog op hun geld wachten.
In 2021 besluit Pieter de vordering kwijt te schelden, nu zijn herstel nog lang zal duren. De BV heeft
op dat moment een fiscaal verrekenbaar verlies van € 10.000. Eind 2021 doet de huisbank van Pieter
alsnog een beroep op zijn eerder afgegeven borgstelling; als gevolg hiervan moet Pieter € 150.000
aan de bank betalen. De bank geeft aan zo nodig beslag te laten leggen op de gezamenlijke woning
als Pieter niet over de brug komt.
Aanvullende literatuur:
• Besluit van 29 november 2021 (ROW-besluit), nr. 2021-15229, Stcrt. 2021, 48048, m.n. onderdeel 8
• R.P. van den Dool / M.J. Hoogeveen, Dga: aanmerkelijk belang, werkzaamheidsvermogen en
huwelijksvermogensrecht, TFO 2017/153.2
Leerdoelen:
1. Wordt de vergoeding voor de borgstelling bij Pieter belast in 2017? Zo ja, hoe en tot welk
bedrag?
TBS algemeen
De terbeschikkingstellingsregeling voorkomt constructies waarbij een ondernemer een voor de
onderneming noodzakelijk activum niet zelf aanschaft, maar dit laat doen door een verbonden
persoon, die het activum vervolgens ter beschikking stelt aan de ondernemer. Om dergelijke
constructies tegen te gaan zijn de artikelen 3.91 Wet IB 2001 e.v. in het leven geroepen. Artikel 3.92
Wet IB 2001 regelt de terbeschikkingstelling aan een vennootschap waar een aanmerkelijk belang in
gehouden wordt. De regeling bepaalt dat alle vermogensbestanddelen die de belastingplichtige of
met hem verbonden personen in de zin van artikel 3.91 lid 2 onderdeel b en c, al dan niet tegen
2
,vergoeding ter beschikking stellen aan de vennootschap, met ingang van de tbs onder het regime van
het resultaat uit overige werkzaamheden vallen. Zowel de directe terbeschikkingstelling als de
indirecte terbeschikkingstelling levert een werkzaamheid op. Indirect wil zeggen: door tussenkomst
van een of meer lichamen of natuurlijke personen. Met het oog op mogelijk oneigenlijk gebruik stelt
artikel 3.92 lid 2 Wet IB 2001 verschillende situaties gelijk met het ter beschikking stellen van een
vermogensbestanddeel aan de a.b.- vennootschap. Op grond van artikel 3.92 lid 1 onderdeel b is ook
een terbeschikkingstelling aan een samenwerkingsverband, zoals een personenvennootschap
waarvan een eigen BV deel uitmaakt, een werkzaamheid. Het resultaat moet worden vastgesteld
conform de regels van winst uit onderneming ex artikel 3.95 Wet IB 2001.
Borgstelling
Van terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel is bij borgstelling geen sprake. Men staat
immers doorgaans borg met zijn vermogen als zodanig, niet met een bepaald
vermogensbestanddeel. Niettemin valt de rechtsverhouding van de borg al bij aanvang van de
borgstelling onder het werkzaamheidsvermogen. Op grond van artikel 3.92 lid 2 onderdeel c Wet IB
2001 (borgstelling), wordt een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden van een
a.b.-vennootschap beschouwd als resultaat uit overige werkzaamheden. De vergoeding die hiervoor
wordt verkregen, valt aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden.
Pieter werkt in een maatschap. Dit is een personenvennootschap. Hij participeert hierin door middel
van een eigen BV. Pieter stelt zich borg tegenover de bank en krijgt hier een eenmalige vergoeding
van €5.000,- voor. De vergoeding tot borgstelling wordt bij Pieter in aanmerking genomen als
resultaat uit overige werkzaamheden. Artikel 3.99b Wet IB 2001 houdt een vrijstelling in van 12% van
het gezamenlijke bedrag van het resultaat als bedoeld in artikel 3.91 en 3.92 Wet IB 2001. De
terbeschikkingsvrijstelling geldt alleen voor resultaat uit overige werkzaamheden dat voortvloeit uit
de tbs van vermogensbestanddelen en niet voor het resultaat als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001.
Een zakelijke borgstellingsprovisie wordt ‘at arm’s length’ bepaald. De borgsteller maakt daarbij een
inschatting van de kans om aangesproken te worden en het bedrag dat nodig is om dat risico af te
dekken. Als deze provisie lager is dan tussen derden zou zijn overeengekomen, wordt niet de
overeengekomen provisie maar een zakelijk bepaalde provisie tot het resultaat gerekend. Het ligt
overigens in de rede dat een zakelijke provisie zich beweegt tussen het rentebedrag dat een derde
onder overigens gelijke omstandigheden zou berekenen voor een lening met en een lening zonder de
desbetreffende borgstelling.
Als een onafhankelijk persoon tegen een winstonafhankelijke vergoeding een borgstelling zou zijn
aangegaan, bevindt de borgstelling zich niet in de kapitaalsfeer en valt het onder de
terbeschikkingstellingregeling.
Als hij eerder getrouwd zou zijn geweest, onder gemeenschap van goederen, zou artikel 3.92 lid 4
Wet IB 2001 gelden.
Krachtens art 3.99b lid 1 IB heeft Pieter recht op de terbeschikkingstellingsvrijstelling omdat hij een
(1) werkzaamheid als in art 3.92 IB heeft, en krachtens art 3.99b lid 2 IB bedraagt deze 12% van €
15.000, dus € 1.800. Krachtens art 3.90 IB bedraagt het belastbaar resultaat uit overige
werkzaamheden het resultaat uit de terbeschikkingstellingsregeling vermindert met de
terbeschikkingstellingsvrijstelling, dus € 13.200.
3
,Kortom, vergoeding voor de borgstelling wordt bij Pieter belast in 2017, namelijk als resultaat uit
overige werkzaamheden voor een bedrag van € 13.200.
Waar moeten we rekening mee houden bij een vrijstelling in de IB?
Art. 2.10 lid 2 jo. lid 3 Wet IB. Om te voorkomen dat veelverdieners een voordeel hebben, wordt het
voordeel aan de andere kant erbij gedaan. Dus je geeft een vrijstelling, maar aan de andere kant
neem je hem in de tariefsfeer – voor een deel – weer terug. Je telt in 2021 6,5% van het vrijgestelde
bedrag erbij in box 1. Er is een trend zichtbaar dat deze bijtelling steeds hoger wordt.
2. Wat zijn – op hoofdlijnen – de civiele en fiscale gevolgen van het huwelijk voor Pieter en
Mariëlle, voor zover het de onderneming betreft?
Nieuw huwelijksvermogensrecht
Vanaf 1 januari 2018 geldt een nieuw huwelijksvermogensrecht. Dit nieuwe
huwelijksvermogensrecht heeft betrekking op huwelijken gesloten na 1 januari 2018 of op eerder
gesloten huwelijken die het regime wijzigen. Onder dit nieuwe recht wordt de wettelijke
gemeenschap van goederen beperkt tot dat wat de beide echtgenoten tijdens en door hun huwelijk
door inspanning inbrengen (de beperkte gemeenschap van goederen). Enkele uitzonderingen
daargelaten blijft het vermogen voor het huwelijk verkregen buiten de
huwelijksgoederengemeenschap. Echtgenoten kunnen bij huwelijkse voorwaarden afwijken van het
wettelijke huwelijksvermogensrecht. Een uitzondering geldt voor het vermogen dat de echtgenoten
voor het huwelijk al gezamenlijk toebehoorde (artikel 1:94 BW). Erfenissen en giften die tijdens het
huwelijk worden verkregen, behoren niet tot de gemeenschap, tenzij sprake is van een
insluitingsclausule. Deze insluitingsclausule is nieuw en geeft de erflater of de schenker de
mogelijkheid om de schenking wel in de gemeenschap te laten vallen. Wanneer er tussen de
echtgenoten een geschil bestaat of een goed in de gemeenschap valt of niet, en beiden dit niet
kunnen bewijzen, wordt het goed verondersteld gemeenschappelijk vermogen te zijn.
Voorhuwelijks ondernemingsvermogen gaat onder huidig recht niet meer automatisch tot de
huwelijksgoederengemeenschap behoren. Dit zou tot gevolg hebben dat het niet uitgekeerde
inkomen dat met de onderneming wordt behaald, niet in de gemeenschap valt. In een dergelijk geval
komt aan de gemeenschap ten goede een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en
arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend. Zie hiertoe artikel 1:95a BW. Indien a.b.-
aandelen tot een gemeenschap behoren, zijn beide echtgenoten voor de onverdeelde helft
gerechtigd tot de aandelen. Inkomen uit aanmerkelijk belang behoort tot het gemeenschappelijke
inkomen (2.17 Wet IB). Het maakt dus niet uit wie het inkomen genoten heeft, tenzij zij geen
partners meer zijn. Indien werkzaamheidsvermogen niet tot een gemeenschap van goederen
behoort, geniet de juridische gerechtigde echtgenoot het tbs-inkomen. Tbs-inkomen vormt geen
gemeenschappelijk inkomen.
Pieter en Mariëlle
Pieter en Mariëlle trouwen op 2 januari 2018. Zij trouwen zonder huwelijkse voorwaarden. Dit
betekent dat het nieuwe huwelijksvermogensrecht van toepassing is. Al het vermogen van beide
partners dat zij voor het huwelijk al hadden, blijft buiten de huwelijksgemeenschap. Ook het
4
,aanmerkelijk belang van Pieter in de BV blijft buiten de gemeenschap. Het huis dat zij samen kopen,
valt wel in de huwelijksgemeenschap.
Pieter moet wel aan het eind van het jaar een vergoeding aan de gemeenschap, indien dit nog niet
op een andere manier is gebeurd. Zie artikel 1:95a BW. Als Pieter loon krijgt, valt dit in de
gemeenschap en reeds voldaan aan artikel 1:95a BW. Eventuele waardeveranderingen van de
aandelen vallen buiten de gemeenschap. Ook eventuele dividenduitkeringen blijven het
privévermogen van Pieter (zij blijven buiten de gemeenschap).
3. Wat zijn de fiscale gevolgen van de afwaardering op de vordering in 2020 voor zowel de BV als
voor Pieter?
Pieter heeft een rekening-courantvordering op de BV. Hij waardeert deze af tot nihil, omdat de BV
niet in staat is deze vordering te voldoen. Bovendien zijn er preferente crediteuren die ook nog op
hun geld wachten.
Pieter heeft vermogen beschikbaar gesteld aan de BV waar hij een aanmerkelijk belang in houdt. Hij
heeft namelijk alle aandelen in de BV (hij is DGA). Op grond van artikel 3.92 lid 1 onder a Wet IB 2001
valt deze rekening-courantverhouding onder de terbeschikkingstelling. De rente op die vordering is
inkomen voor box 1 van de inkomstenbelasting. Het ter beschikbaar stellen van vermogen aan de
eigen BV is namelijk een werkzaamheid voor de terbeschikkingstellingsregeling. De tbs-regeling vangt
aan bij het begin van de terbeschikkingstelling van het vermogensbestanddeel. De feitelijke
terbeschikkingstelling is in het algemeen beslissend.
Indien een a.b.-houder een geldlening verstrekt aan de desbetreffende vennootschap, behoort de
vordering tot het werkzaamheidsvermogen. Een afwaardering overeenkomstig goed
koopmansgebruik komt ten laste van het resultaat tegen het marginale tarief van maximaal 49,5%.
Wanneer Pieter de vordering afwaardeert, kan hij dit verlies in mindering brengen op zijn andere
inkomen in box 1. Voor Pieter is het dus een verlies van 30.000 euro, mits het geen onzakelijke lening
is. In casu is het een zakelijke lening. Hiervoor moet je kijken naar het debiteurenrisico. Alleen een te
lage rente levert geen onzakelijke lening op. Een onzakelijke rente kun je zakelijk maken. Je moet
kijken of een onafhankelijke derde de lening tegen dezelfde voorwaarden zou verstrekken. In
beginsel leidt dit niet tot winstneming bij de vennootschap.
Bij afwaardering gebeurt er voor de BV dus niks: niet bij een zakelijke lening en ook niet bij een
onzakelijke lening. De afwaardering heeft alleen gevolgen voor de DGA: hierbij is het dus van belang
om te kijken of het een zakelijke of een onzakelijke lening is. Dit wordt bij de BV pas van belang bij
een kwijtschelding.
Je ziet aanvankelijk alleen bij de aandeelhouder een daling in de waarde. Dat is een verlies in de tbs-
sfeer. Bij de BV zie je nog niks: die betalingsverplichting blijft gewoon staan.
Systematiek onzakelijke leningen
1. Stap 1: is de lening verstrekt tegen voorwaarden waaronder een onafhankelijke derde de lening
niet verstrekt zou hebben (bewijslast voor de inspecteur)?
5
,2. Stap 2: Zo niet, zou een onafhankelijke derde de lening wel verstrekt hebben tegen een hogere
rente (bewijslast voor de belastingplichtige)?
3. Stap 3: Zo niet, dan is er in principe sprake van een onzakelijke lening. De lening wordt dan geacht
te zijn aangegaan vanuit een aandeelhoudersmotief. De belastingplichtige kan daarop echter nog
tegenbewijs leveren (bijzondere omstandigheden).
a. Bijzondere omstandigheden: Een lening is pas onzakelijk als zij onder de afgesproken
voorwaarden niet door een derde zou worden verstrekt, ook niet tegen een hogere rente. De
lening wordt dan geacht haar oorzaak te hebben in de aandeelhoudersrelatie. Hierop is
tegenbewijs mogelijk.
4. Stap 4: Indien geen tegenbewijs wordt geleverd, is een verlies op de lening niet aftrekbaar.
Een onzakelijke lening blijft een lening: het wordt geen kapitaal. De juridische kwalificatie is in
beginsel leidend. Een waardedaling van die lening is niet aftrekbaar.
Stel onzakelijke lening: lening wordt afgewaardeerd. De lening blijft dan bij de BV staan tot de lening
wordt kwijtgescholden (dan wordt de vordering definitief kwijtgescholden). De verplichting om de
volledige hoofdsom blijft namelijk bestaan. Op het moment dat er wordt kwijtgescholden bij een
onzakelijke lening: dit mag bij de verkrijgingsprijs opgeteld worden.
4. Wat zijn de fiscale gevolgen van de kwijtschelding van de vordering in 2021 voor zowel de BV als
voor Pieter?
De vordering wordt dus in 2020 afgewaardeerd, waarna hij in 2021 wordt kwijtgescholden.
Artikel 3.98a Wet IB 2001 ziet op dergelijke schuldvorderingen die zijn afgewaardeerd. Uitgangspunt
vormen schuldvorderingen als bedoeld in artikel 3.92 lid 2 onder 1 Wet IB 2001. Indien dergelijke
schuldvorderingen worden getransformeerd in eigen vermogen van de vennootschap, wordt een
eerder afwaarderingsverlies tot het resultaat gerekend. De afwaardering wordt dus als het ware
teruggenomen. De omzettingsgevallen zijn beschreven in artikel 3.98a lid 2 Wet IB 2001. Er moet dus
eerst een afwaardering hebben plaatsgevonden. Het prijsgeven van de schuldvordering is een van
deze omzettingsgevallen. Dit staat in sub c van lid 2. Wat betreft het prijsgeven van de vordering
voorkomt lid 3 van artikel 3.98a Wet IB 2001 dat dubbel wordt geheven. Indien de
kwijtscheldingswinst bij de vennootschap wordt belast wordt er in zoverre niets tot het resultaat
gerekend.
Kwijtschelding van tot het ondernemingsvermogen behorende schulden levert winst op indien de
kwijtschelding gebeurt om zakelijke redenen. Art. 3.13 lid 1 sub a bepaalt dat winst, ontstaan door
prijsgeving van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, wordt vrijgesteld voor
zover zij meer bedraagt dan de nog te verrekenbare verliezen uit werk en woning van het jaar zelf en
voorafgaande jaren. De vrijstelling voor kwijtscheldingswinst is een vrijstelling voor winst die ontstaat
als een schuldeiser afziet van het innen van een schuld. In dat geval levert dit winst op. Deze winst is
vrijgesteld (tot de winst behoort niet) onder de volgende voorwaarden:
- De schuld is niet te innen, bijvoorbeeld door een (dreigend) faillissement.
6
,- Van de winst die is behaald met de kwijtschelding is alleen het deel vrijgesteld dat hoger is dan de
te verrekenen verliezen uit werk en woning van voorgaande jaren en het verlies uit werk en woning
over het lopende jaar. Verliezen in de jaren die volgen op het jaar van de kwijtschelding, verkleinen
het vrijgestelde bedrag niet.
Wanneer artikel 3.98a Wet IB 2001 van toepassing is, draagt artikel 4.33a Wet IB 2001 er zorg voor
dat tevens de verkrijgingsprijs van de aandelen met dat bedrag wordt vermeerderd. De afrekening
kan op verzoek worden vervangen door een voorwaardelijke heffing. Ten laste van het resultaat kan
hetzelfde bedrag worden toegevoegd aan de zogenaamde opwaarderingsreserve. Het enkele hebben
van een opwaarderingsreserve is een werkzaamheid in de zin van de tbs-regeling. Dit vloeit voort uit
artikel 3.92a Wet IB 2001. Wordt gekozen voor een opwaarderingsreserve, dan zal de verhoging van
de verkrijgingsprijs op de voet van artikel 4.33a dienovereenkomstig pas aan de orde komen indien
en voor zover de latere opwaarderingsreserve aan het resultaat wordt toegevoegd. De
opwaarderingsreserve dient tot het resultaat te worden gerekend naarmate de waarde van de
aandelen in de schuldenaar na het omzetten van de vordering stijgt.
Voor Pieter is er fiscaalrechtelijk alsnog een gevolg van het prijsgeven, ondanks dat deze al was
afgewaardeerd. Art 3.98a lid 1 IB geeft namelijk aan dat wanneer (1) een lening (2) is afgewaardeerd
en (3) een omstandigheid als in art 3.98a lid 2 IB zich voordoet, dat dan winst wordt genomen, weer
van de winst wordt afgehaald en daarmee een opwaarderingsreserve wordt gevormd. De
omstandigheid is het prijsgeven van art 3.98a lid 2 sub c IB. Wel valt krachtens art 3.98a lid 3 IB een
gedeelte niet in de opwaarderingsreserve, omdat dit volgt uit art 3.98a lid 2 sub c IB en dit al bij de
schuldenaar is belast in Nederland, namelijk de € 10.000 die buiten de
kwijtscheldingswinstvrijstelling valt bij de BV.
De 30.000 had eigenlijk als winst bij de BV genomen moeten worden, maar dan is – ingevolge art. 8
lid 1 VPB – artikel 3.13 lid 1 sub a Wet IB 2001 van toepassing. De verliezen moeten eerst
gecompenseerd worden. 10.000 euro moet gecompenseerd worden. De resterende 20.000 euro is
dus vrijgesteld op grond van 3.13.
20.000 euro moet bij de bv worden vrijgesteld. 30.000 verlies, 10.000 compensatie.
Dus Pieter moet op het moment van kwijtschelden 20.000 euro optellen (2021).
Dan komt artikel 3.98a Wet IB 2001. Pieter moet dan 20.000 euro winst nemen. Dit kan toegevoegd
worden aan een opwaarderingsreserve (van 20.000 euro). Dit is ook een tbs: 3.92a Wet IB 2001. Als
in de toekomst de aandelen stijgen, dan gaat de opwaarderingsreserve voor dat bedrag belast
vrijvallen. Maar pas als het daadwerkelijk beter gaat.
5. Wat zijn – op hoofdlijnen – de civiele en fiscale gevolgen van het inroepen van de borg in 2021
voor Pieter en/of Mariëlle?
Pieter moet €150.000 aan de bank betalen. Het gaat hier om een privéschuld van Pieter.
Privéschulden van voor het huwelijk vallen niet in de gemeenschap. De bank kan beslag leggen op de
woning, die voor de helft van Mariëlle is. Wanneer de woning verkocht zou worden, heeft Mariëlle
een vordering voor de helft op de bank. Artikel 1:96 lid 3 BW bepaalt namelijk dat verhaal van een
privéschuld op goederen van de gemeenschap is beperkt tot de helft van de opbrengst van het
uitgewonnen gemeenschapsgoed. De andere helft van die opbrengst komt toe aan de andere
7
, echtgenoot en valt voortaan buiten de gemeenschap. Mariëlle kan Pieter uitkopen en de helft aan
Pieter geven. De bank kan zich dan niet meer verhalen op het huis. Als zij dit niet kan, moet het huis
verkocht worden en moet Mariëlle de helft van de opbrengst krijgen. Mariëlle kan dan gedwongen
worden te verhuizen.
Indien de schuld was aangegaan tijdens het huwelijk was hoogstwaarschijnlijk artikel 1:94 lid 5 BW
van toepassing geweest. Dit was van een schuld die verknocht is aan Pieter.
Indien een aanmerkelijkbelanghouder zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor een
geldverstrekking aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, en dat hoofdelijk
aansprakelijk stellen slechts kan worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als
zodanig, zal het eventueel uit die hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende verlies niet ten laste
van het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden gebracht (vgl. HR 12 december 2003,
nr. 38124, ECLI:NL:HR:2003:AH8973, BNB 2004/265). Voor de beantwoording van de vraag of de
hiervoor bedoelde aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden aangemerkt als
een handelen van een aandeelhouder als zodanig, is beslissend of een (niet van de winst van de
vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde
bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde
voorwaarden en omstandigheden (vergelijk het hiervoor in 2.2 vermelde arrest).
Fiscaalrechtelijk vormt het verlies wat Pieter lijdt een negatief resultaat uit overige werkzaamheden
van € 150.000 omdat de borgstelling in de terbeschikkingstellingsregeling viel. Op het moment dat
voorzien kan worden dat hij aansprakelijk gesteld gaat worden door de bank kan hij namelijk een
voorziening treffen, die ten laste van de winst komt. Wanneer hij dan daadwerkelijk aansprakelijk
gesteld is, krijgt hij een regresvordering op de BV, die opgehoogd wordt (en dus belast wordt)
wanneer hij iets uit de BV kan ontvangen. Het kan dus verrekend worden met de andere inkomsten
in box 1, of met latere jaren verrekend worden. Eventuele regresvorderingen worden belast.
Civiel krijgen we een regresvordering van 150.000 euro.
Wat betekent het fiscaal?
De vordering is niks waard. Dus de openingsbalans is 0 (WEV). Als de BV later toch wat kan betalen,
dan wordt die vordering weer wat waard. Over de inkomsten die dan tóch nog worden verkregen,
moet belasting worden betaald. Hier kun je gewoon, volgens de Hoge Raad, een voorziening voor
treffen.
NB: Let op, staatssecretaris negeert eigenlijk rechtspraak Hoge Raad in haar besluit. Wees dus
kritisch. Dat borgstellingen zich in ‘vrijwel alle gevallen in de kapitalsfeer afspelen’ is niet zo zwart wit
(vgl. punt 8.3.1 Besluit). Hoge Raad ziet dit anders.
Taak 2: een gegarandeerd succes?
Miakonos BV drijft een goed lopend Grieks restaurant in Groningen met een groeiende vaste
klantenkring. Miakonos BV is volledig eigendom van Stavros Holding BV. Stavros Konos is statutair
directeur en enig aandeelhouder van Stavros Holding BV. Namens de Holding BV verricht Stavros de
directievoering voor Miakonos BV en hij treedt op als gastheer. Hiervoor betaalt Miakonos BV een
maandelijkse vergoeding (‘management fee’) van € 2.500 aan Stavros Holding BV. De holding betaalt
aan Stavros zijn salaris uit (€ 3.000 p.m.) en eventuele zakelijke onkostenvergoedingen.
8