Week 2
Gelijkstellingen zijn geregeld in artikel 19 SW en die regelen primair dat in bepaalde gevallen als
aanverwanten worden aangemerkt. De relevantie daarvan is primair dat het aantal gevallen waarin
je de ouder kind vrijstelling en tarief groep 1 kunt toepassen vergroot in situaties dat dat redelijk
wordt geacht, omdat het situaties betreft die eigenlijk dicht nadert aan de situatie dat je
daadwerkelijk iemands kind bent.
Het aanverwantschap is geregeld in artikel 1:3 BW en daar is in geregeld dat als gevolg van het
huwelijk of en GP een aanverwantschap ontstaat tussen de ene echtgenoot en de bloedverwant
van de andere echtgenoot en dat eindigt in beginsel niet door het huweljk. Dus als het huwelijk er
al een kind is dan wordt het stiefkind jouw aanverwant en dat blijft ook zo. Ook als vervolgens je
echtgenoot overlijdt of het huwelijk eindigt door echtscheiding. Dat principe wordt doorgetrokken
naar de SW.
Belangrijk verschil, als het huwelijk eindigt anders dan door overlijden, dus echtscheiding, dan
eindigt het aanverwantschap WEL.
Een bepaling dat ook van belang is, is artikel 2 lid 3 sub i AWR, omdat daarin geregeld is dat een
eerste graad bloed of aanverwant in de rechte lijn een kind van jou is. Dus dat wil zeggen dat als jij
gehuwd bent met iemand en je hebt een stiefkind dan is op grond van die bepaling, een kind van
jou omdat het een aanverwant is in de rechte lijn. Dan heb je de gelijkstelling van artikel 19 SW
dus niet nodig. Die heb je echter wel nodig op het moment dat je niet gehuwd bent met de ouder
van het stiefkind, maar je de partner bent van de ouder van het stiefkind in de zin van artikel 1a
SW, omdat het partnerschap als zodanig niet het aanverwantschap doet ontstaan.
Daar zit dus een verschil tussen mensen die gehuwd zijn/ GP hebben of die slechts een partner
zijn van elkaar in de zin van de Successiewet.
Artikel 19 bevat vervolgens ook nog andere gelijkstellingen, maar de bovengenoemde is de meest
belangrijke gelijkstelling.
De gelijkstelling van stiefkinderen met kinderen is wel heel belangrijk. Het voordeel ervan is
aanzienlijk omdat je dan een lager tarief hebt en een grotere vrijstelling.
Gelijkstelling van pleegkinderen kunnen ook gelijkgesteld worden met kinderen maar dan moet je
aan een aantal voorwaarden voldoen:
- Tot het kind 21 wordt of in het huwelijk treedt moet het kind gedurende ten minste 5 jaar
opgevoed en onderhouden zijn door uitsluitend de pleegouder met dien verstande dat de
pleegouder ook dat met iemand anders samen gedaan mag hebben. Op grond van het besluit 5
juli 2010 mag die ander ook de biologische ouder van het kind zijn. Dus als je de wettekst neemt
in combinatie met het besluit van 5 juli 2010, dan zul je zien dat de wetgever een redelijk aantal
situaties met die pleegkinderen gedekt heeft.
Namelijk als je puur pleegouders hebt maar ook als er ruimte is voor een samengesteld gezin van
een pleegouder en het oorspronkelijke ouder van het kind.
Die 5 jaar hoeft niet aaneengesloten te zijn dat mag in stukjes worden opgeknipt, stel het pleegkind
woont twee jaar bij jou, gaat terug naar huis en verblijft daarna nog 4 jaar bij jou dan zit je ook aan
die 5 jaar, maar het is wel van belang dat iemand daadwerkelijk bij die pleegouder verblijft en niet
bijv. alleen in het weekend en doordeweeks gewoon naar huis gaat. Daarnaast is het ook
noodzakelijk dat er sprake is van onderhoud.
Voorbeeld:
,Stel Jan en Marie zijn niet gehuwd maar zijn wel partners van elkaar in de zin van artikel 1a SW.
Jan heeft op het moment dat hij de relatie met Marie aangaat al twee kinderen uit een eerder
huwelijk. Stel dat het partnerschap tot stand is gekomen en Marie doet een schenking aan die
kinderen. Dan is er sprake van een gelijkstelling op grond van artikel 19 lid 1 sub a EN sub b. Het
partnerschap doet namelijk aanverwantschap ontstaan en vervolgens kan je op grond van sub b
concluderen dat er sprake is van een schenking tussen ouder en kind met als gevolg dat je in
tariefgroep 1 valt en dat de ouder-kind vrijstelling van toepassing kan zijn. Dat is aanmerkelijk
gunstiger dan als een willekeurige derde dat had gedaan.
Stel dat Jan overlijdt dus het partnerschap eindigt door overlijden, dan betekent dat in termen van
het civiele recht er geen aanverwantschap is omdat ze niet gehuwd zijn maar in termen van het
successierecht is er wel aanverwantschap, het aanverwantschap NIET eindigt zodat die
vrijstellingen en tarieven van toepassing blijven. Echter als ze gewoon uit elkaar zouden gaan
omdat ze geen relatie meer hebben dan vervalt de gelijkstelling en als dan Marie een schenking
zou doen aan die kinderen zouden ze worden belast tegen een hoger tarief.
Het tarief dat geldt tussen grootouders en kleinkinderen en overgroot ouders- achterkleinkinderen
etc. in beide gevallen krijg je een opslag op het ouder kind tarief van 80%. De reden hiervoor is dat
de wetgever generation skipping wilde voorkomen. Want stel dat je 100.000 euro schenkt aan je
kind en dat is belast tegen 10% en die schenkt het surplus door aan het kleinkind dan zou je 2 keer
de heffing van 10% hebben en op het moment dat de grootouder-kleinkind schenking ook belast
zou zijn tegen 10% zou het aanmerkelijk gunstiger zijn om het in 1 keer te doen. Om dat te
voorkomen is er een opslag van 80% artikel 24 voetnoot SW (onder tabel) gekomen op het ouder-
kind tarief op het moment dat je verdere afstammelingen van kinderen schenkt.
Generation skipping: Stel je geeft aan al je afstammelingen die 10% en je geeft jou kind een
schenking en die schenkt dan door. Dan krijg je bij iedere stap 1 keer heffing.
Samenvattend:
Partner en kind is 10-20% tarief.
Kleinkinderen en verdere afstammelingen 18-36%
Alle andere 30-40%
In de tabel van de tarieven heb je een dubbele progressie; enerzijds krijg je een progressie in de
omvang van je verkrijging, naarmate je verkrijging groter wordt ga je meer betalen. Daarnaast zit er
progressie in de graad van verwantschap want partners en kinderen worden gunstiger behandeld
dan verdere afstammelingen en zeker gunstiger behandeld dan anderen.
Daarnaast is er ook een derde vorm van progressie mogelijk, kennen wij niet maar er zijn
jurisdicties die dat hebben. Je kan draagkracht hebben op twee manieren, de omvang van hetgeen
je verkrijgt maar ook de omvang van hetgeen je al hebt, op het moment dat je al veel hebt dan
voegt datgeen wat je erbij krijgt minder toe, je hebt het minder nodig voor je persoonlijke
draagkracht en dat betekent dat je het zwaarder zou kunnen belasten. Er zijn jurisdicties (Spanje)
die ook een opslag geven op het tarief naarmate jou eigen vermogen dan wel inkomen groter is.
Artikel 29 Sw geeft een aantal bewijsvermoedens en die bewijsvermoedens zijn met name relevant
voor situaties dat je weet dat er verkrijgingen hebben plaatsgevonden maar je weet niet wat de
graad van verwantschap is tussen de bijv. de schenker en de begiftigde. Dat zou ook kunnen
komen om dat je niet weet wie de schenker of de begiftigde was. Artikel 29 geeft een aantal
bewijsvermoedens die ertoe leiden dat tenzij het anders is, het hoogste tarief van toepassing is en
op het moment dat je niet de woonplaats kan vaststellen van de erflater of schenker, dat je ervan
uitgaat dat het NL is.
Artikel 29 breidt de mogelijkheden om te heffen uit en het toepasselijke tarief wordt iets uitgebreid
op grond daarvan.
,Deze bepaling bevat ook een rechtsingang voor de schenker om bezwaar te maken tegen de
aanslag op het moment dat de begiftigde of belanghebbende niet in beeld is. De relevantie
daarvan is dat in de Invorderingswet geregeld is dat als jij als schenker een schenking doet, de
begiftigde de belasting moet betalen, maar als schenker kan je ervoor aansprakelijk gesteld
worden dus dan is het wel handig dat je eventueel kan appelleren op het moment dat je het daar
niet mee eens bent.
De positie van ex-echtgenoten en partners en aanstaande echtgenoten en partners. Want op het
moment dat het huwelijk nog niet gesloten is dan wel het partnerschap zich nog niet heeft
gemanifesteerd of als het huwelijk/partnerschap geëindigd zijn val je in principe in tariefgroep 2 en
dat is relatief duur. Dat heeft de wetgever niet in alle situaties gunstig geacht. In dit verband is ook
van belang het besluit van 5 juli 2010, daarin zijn een aantal goedkeuringen geregeld voor situaties
waar de wetgever het redelijk vond om toch het lagere tarief toe te passen.
O.a. de situatie dat mensen van plan zijn om te gaan trouwen en ze hebben concrete
trouwplannen, bij wijze van spreke hebben ze al afspraken gemaakt met de ambtenaar van de
burgerlijke stand en dan gaat er iets mis en een van de aanstaande echtgenoten overlijdt maar de
ander was wel benoemd tot erfgenaam. Als je niks doet betekent dat dat je belast wordt tegen
tariefgroep 2 en dat is redelijk zuur omdat je al een ongelukkige situatie hebt. Daar is een
goedkeuring voor, als je concrete plannen hebt en minder dan 6 maanden tot het huwelijk en niet
probeert misbruik te plegen, krijg je tariefgroep 1 MAAR NIET DE PARTNERVRIJSTELLING.
Dus je krijgt een gedeeltelijke goedkeuring, maar die partnervrijstelling die aanzienlijk is krijg je
niet.
Zo is er ook een goedkeuring voor de aanstaande partner.
Daarnaast zijn er goedkeuringen voor de situatie dat mensen uit elkaar gaan, dus ze gaan
scheiden of hun partnerschap eindigt en dat willen ze afwikkelen en in het kader van de
afwikkeling van hun echtscheiding of partnerschap treffen ze een bepaalde regeling.
Als je dit soort situaties hebt, je hebt een schenking of verkrijging krachtens erfrecht die uitvoering
geven aan het echtscheidingsconvenant of de afspraken over de afwikkeling van de gezamenlijke
huishouding kan je ook tariefgroep 1 toepassen. Er zijn dus een aantal goedkeuringen die je kan
gebruiken op het moment dat je of de relatie wil aangaan of de relatie wil beëindigen en er gaat per
ongeluk iets mis.
Op alle punten mag je NIET de partnerschapsvrijstelling toepassen maar geldt alleen tariefgroep 1.
Voorbeeld
Stel Piet doet een schenking van 200.000 euro aan zijn zoon. Dan kan je de tarief tabel als volgt
toepassen. JE gaat over de eerste schijf heen dus je weet in elk geval dat er in elk geval
verschuldigd gaat zijn 0.10x (bedrag eerste schijf), dat is stap 1. Daarna zeg je van dat je een
stukje hebt van de verkrijging dat belast is in de tweede schijf dat kan je berekenen als het bedrag
van de verkrijging (200.000) - het bedrag dat max in schijf 1 valt in 2020 is dat 126 723 euro
vermenigvuldigt met 0.20 min de ouder-kind vrijstelling.
Artikel 24 bevat ook een bijzondere bepaling in lid 2 en dat ziet op de samenloop tussen
schenkbelasting en overdrachtsbelasting. Deze regeling is opgenomen voor het geval dat een OZ
geschonken wordt of het moment dat je een gift hebt met betrekking tot een OZ en het zo is dat
over de verkrijging van de OZ zaak zowel overdrachtsbelasting als schenkbelasting geheven
wordt. Dus stel dat je een OZ geschonken krijgt, dan betaal je overdrachtsbelasting over de
verkrijging van de OZ en vervolgens betaal je ook schenkbelasting over de waarde van de OZ
omdat het geschonken is.
Een ander voorbeeld is dat stel je koopt een woning van je moeder met een waarde van 400.000
maar je betaalt maar 250.000, dan wordt je daarin bevoordeeld en heb je een gift (geen schenking
, maar een gift) en dan ontstaat er ook een gedeeltelijke samenloop van de overdrachtsbelasting en
schenkbelasting, namelijk voor zover je te weinig betaald hebt.
De samenloop kan ook nog zien op de situatie dat je een OZ koopt tegen de waarde in het
economische verkeer, daar betaal je ook overdrachtsbelasting over. Dat deel van de transactie
bevat in zichzelf geen schenking maar vervolgens scheldt de verkoper jou de koopsom geheel of
gedeeltelijk kwijt en daar zit een gift in waar je schenkbelasting over betaald.
Als er voldoende samenhang zit tussen de verkoop enerzijds en de kwijtschelding anderzijds, dan
wordt dat gezien op grond van jurisprudentie als voldoende samenloop om deze regeling toe te
passen en dan kan je dus ook een gedeeltelijke verrekening krijgen. Wat wel van belang is om in
de gaten te houden is dat het verband tussen de kwijtschelding en de verkrijging van de OZ sterk
moet zijn.
Hoe werkt deze regeling van artikel 24 SW? Op het moment dat je geconstateerd hebt dat je een
samenloop hebt van overdrachtsbelasting en schenkbelasting dan heeft de wetgever dat niet
redelijk geacht en gezegd van dat als zich dat voordoet, dan mag je de overdrachtsbelasting in
mindering brengen op de verschuldigde schenkbelasting, maar uitsluitend voor zover dat over
dezelfde grondslag geheven wordt. Dat is niet altijd hetzelfde. Komt zo in een voorbeeld. Nog een
andere opmerking, als je een OZ koopt van een ander en in verband daarmee een gift plaatsvind
dat er onvoldoende samenhang van toepassing is, het moet echt gaan om de verkrijging van een
ontroerde zaak en de schenking van dezelfde persoon.
Rekenvoorbeeld
Stel de vader schenkt een beleggingspand in 2020 aan zijn dochter, de WEV is gelijk aan de WOZ
waarde namelijk 500.000. De overdrachtsbelasting is 6% van 500.000 dus 30.000 euro. Als je de
schenkbelasting daarover berekent over de schenking, dan is de dochter ruim 86.000 euro aan
schenkbelasting verschuldigd ter zake van de verkrijging van die onroerende zaak. Als je dan de
vermindering gaat berekenen dan moet je jezelf afvragen over welk bedrag is zowel
overdrachtsbelasting als schenkbelasting verschuldigd? Dat is de waarde verminderd met de
vrijstelling want daar betaal je geen belasting over. Dus dan trek je dat eraf, dat doe je 6%. en dat
kan je in mindering brengen op de schenkbelasting.
Sheet 12
Herhalen
Als je begint bij de schenkbelasting is het eerste stuk die 12672 is 10% x schijf 1. Dan bij het
haakje ga je de tweede schijf toepassen: 20% x( totale omvang van schenking (5 ton) - vrijstelling
van 5.515- gedeelte dat al in schijf 1 is opgenomen en belast (126.723 euro) en dan tel je de
bedragen van 10% en 20% bij elkaar op en kom je op 86.224 euro uit.
In de basis heb je 30.000 euro aan overdrachtsbelasting en 86.224 euro aan schenkbelasting. Dan
betaal je dus over het grootste deel van dei verkrijging beide heffingen en dat is niet de bedoeling.
Dan ga je kijken welk bedrag je in mindering mag brengen op de schenkbelasting en dat is alleen
voorzover je een samenloop hebt van beide heffingen, in dit geval is de waarde waarover je de
belasting berekend hebt is in beide gevallen gelijk maar omdat je een stukje vrijstelling hebt
gekregen verminder je het bedrag waarover je de aftrek berekent verminder je eerst met de
vrijstelling.
Dus je haalt de vrijstelling van de waarde van het pand af en dan neem je daar 6% van. Dat
bedrag aan OVB kan dan in mindering komen op de schenkbelasting.
Als je de overdrachtsbelasting berekend over een andere waarde dan de schenkbelasting dan
moet je dat tot uitdrukking laten komen in je berekening. Dus stel je zegt je hebt de
overdrachtsbelasting berekend over een WEV waarde van 600.000 terwijl de WOZ waarde die je