MANAGEMENT & ORGANISATIE
H1 DE ORGANISATIE
Een organisatie is een samenwerkingsverband tussen mensen die met bepaalde middelen
proberen een bepaald doel te bereiken.
Het begrip arbeidsorganisatie is te verdelen in mensen, samenwerking en doel:
• Mensen: beroepsopleiding, betaald werk en formele regels
• Samenwerking: functionele werkverdeling en gezagslagen
• Doelen: specifieke doelen
Er worden verschillende begrippen gebruikt voor de arbeidsorganisatie. Er zijn echter
verschillen:
• Organisatie: een organisatie is een algemene aanduiding voor een
samenwerkingsverband, waarin mensen met bepaalde middelen een bepaald doel
proberen te bereiken.
• Bedrijf: een bedrijf is een organisatie die goederen of diensten voortbrengt. Het
wordt veel gebruikt door technische organisaties als schilderbedrijf,
grootwinkelbedrijf, energiebedrijf.
• Onderneming: een onderneming is een grote, zelfstandige arbeidsorganisatie die
winst moet realiseren om te overleven.
• Instelling: een instelling is een benaming voor een arbeidsorganisatie die veel wordt
tegengekomen in de non-profitsector.
Profitorganisatie: heeft als doel winst te maken. Nodig voor zowel de eigenaar,
investeringen en opvang van financiële tegenslagen.
Non-profitorganisatie: levert diensten in het algemeen maatschappelijk belang. Gaat niet
zozeer om winst.
Privatisering: de overheid stoot organisaties af.
Arbeidsorganisaties kunnen ook ingedeeld worden naar aard en wijze van productie of
dienstverlening. Er zijn dan vier sectoren te onderscheiden:
1. Primaire sector. Voorzien in dagelijkse levensbehoeften als eten en drinken.
Hieronder vallen landbouw, veeteelt, tuinbouw en visserij.
2. Secundaire sector. Hierin zitten de industriële bedrijven. Voorbeelden zijn
metaalindustrie, levensmiddelenindustrie en chemische industrie.
3. Tertiaire sector. Deze sector ontwikkelde zich door behoefte aan transport,
distributie en verkoop van producten. Hierin vinden we de persoonlijke en zakelijke
dienstverleners, of te wel de commerciële diensten. Voorbeelden zijn
garagebedrijven, adviesbureaus, transportbedrijven en advocatenkantoren.
4. Quartaire sector. Hierin zitten de dienstverlening door de overheid. Voorbeelden zijn
gezondheidszorg, politie, onderwijs en ministerie.
1
,Kartels: afspraken tussen bedrijven in een bedrijfstak, die erop gericht zijn onderlinge
concurrentie enigszins te beperken. Voorbeelden van kartels zijn:
• Prijskartel: afspraken over (minimum)prijzen
• Hoeveelheidskartel: afspraken over te produceren hoeveelheden
• Conditiekartel: afspraken over betalings- en leveringscondities
Er zijn verschillende soorten samenwerkingsvormen tussen organisaties:
• Samenwerkingsovereenkomst. Hierin spreken twee of meer rechtspersonen af om op
een bepaald gebied samen te werken.
• Joint venture. Hierbij werken twee of meer rechtspersonen op bepaalde gebieden
samen en creëren daartoe een nieuwe organisatie. Dit is vaak een nv of bv.
Bijvoorbeeld samen onderzoek doen of een transportbedrijf beginnen.
• Holding of concern. Bij een grote onderneming (concern) zijn bevoegdheden en
zeggenschap vastgelegd in een overkoepelde organisatie (holding).
• Business units. Deze ontstaan door het opsplitsen van een grote organisatie in
kleinere eenheden. Ze functioneren zelfstandig. Business units worden bijvoorbeeld
ingedeeld in productsoorten als gloeilampen, huishoudelijke apparaten, etc.
• Franchising. Winkeliers nemen tegen betaling gebruik van het moederbedrijf en de
naam. Ze delen de merknaam, reputatie, marketing, reclame, inkoop en distributie.
• Fusie. Hierbij gaan twee of meer rechtspersonen geheel op in een nieuwe
organisatie.
• Strategische allianties. Hierbij neemt een bedrijf tegen een bedrag deel in het
risicodragend vermogen van een ander bedrijf in dezelfde branche. Hier halen ze veel
schaalvoordelen uit. Ze kunnen profiteren van elkaars sterke punten, zoals research
en verkooporganisatie.
• Co-makership. Hierbij sluiten twee bedrijven een overeenkomst, waarbij het ene
bedrijf voor het andere een deel van het productieproces overneemt. De co-maker is
meestal gespecialiseerd in de ontwikkeling en productie van bepaalde onderdelen.
Er zijn verschillende soorten organisatietheorieën ontwikkeld. De belangrijkste
ontwikkelingen zijn:
• Wetenschappelijke bedrijfsvoering. Deze komt van Frederick W. Taylor. Hij hield zich
bezig met het oplossen van technische productieproblemen. Hij zag loon als de
belangrijkste motiverende factor en streef naar productienormen. Hij ontwierp de
functionele organisatie. De wetenschappelijke bedrijfsvoering wordt ook wel scietific
management genoemd.
• Algemene managementtheorie. Deze komt van Henri Fayol. Zijn uitgangspunt was de
organisatie als geheel. Hij keek hoe je een organisatie het beste van bovenaf kan
leiden. Hij had weinig aandacht voor arbeid en werkomstandigheden. Hij ontwikkelde
aanbevelingen, richtlijnen en principes om de organisatie als geheel te vormen. Hij
ontwikkelde de lijnorganisatie. Zijn bekendste richtlijnen:
- Vooruitzien en plannen
- Organiseren
- Eenheid van bevel
- Coördineren
- Controleren
2
, Taylor en Fayol zijn de grondleggers van de Klassieke School:
- Een bedrijf wordt beschouwd als machine, medewerkers worden geregeld in
vorm van procedures en instructies.
- Het doel van de organisatie staat voorop.
- Medewerkers worden gezien als rationele wezens, zij werken voor geld.
• Human-relationsbeweging. Deze komt van Elton Mayo. Het ontstond uit de
belangstelling voor de menselijke kant van arbeid. Hij hield zich bezig met factoren
die prestaties van werknemers beinvloeden. Mayo concludeerde uit zijn Hawthorn-
onderzoek dat aandacht voor menselijke aspecten de prestatie verhoogde.
• Revisionisme. Deze komt van Rensis Likert. Het revisionisme benadrukt zowel de
technische als sociale organisatie. Democratisering en humanisering van arbeid staat
centraal.
Een organisatie brengt producten of diensten voort, die voorzien in een behoefte. Het
productie- of dienstverleningsproces kunnen we ontleden in drie fasen:
1. Input. De organisatie moet eerst iets inbrengen. De input bestaat hoofdzakelijk uit:
menselijke arbeid, kennis, grondstoffen en kapitaal.
2. Transformatie (throughput). Het omvormingsproces, ook wel de transformatie naar
het gebruikmaken van een product.
3. Output. Na de transformatie ontstaat het product of dienst. De output moet geld
opleveren. Bij profitorganisatie moet de output altijd hoger zijn dan de input: winst.
Bij non-profitorganisaties streven ze naar gelijkheid.
Er komt heel wat bij kijken om deze drie processen goed te laten verlopen. De interne
processen kunnen we op verschillende manieren indelen:
• Mate van betrokkenheid van het proces.
Input, transformatie en output noemen we samen het primaire proces. Het
bestuursproces is erop gericht de activiteiten in het primaire proces te richten op
de doelstellingen van het bedrijf. Het bestuursproces bestaat uit:
1. Bepaling van de doelstellingen van het bedrijf
2. Formulering van het beleid
3. Planning
4. Organiseren
5. Leidinggeven aan medewerkers
6. Procesbeheersing
Het ondersteunend proces zijn alle activiteiten die indirect een bijdrage leveren
aan de output. Voorbeelden zijn:
1. Productieplanning (op de juiste tijd en plaats de juiste medewerkers,
grondstoffen, machines, etc. zijn).
2. Logistiek (de integrale besturing van alle activiteiten om goederen en diensten op
het juiste moment op de juiste plek ter beschikking te hebben).
3. Kwaliteitszorg (producten moet aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen).
4. Research (verbetering van bestaande of nieuwe producten)
5. Onderhoud (gebouwen, machines en inventaris moeten optimaal werken).
3
, Het logistieke proces valt uiteen in twee deelgebieden:
1. Material management: activiteiten, nodig om grondstoffen en goederen langs
het productieproces te voeren.
2. Physical distribution: activiteiten, nodig om producten of diensten bij de
consument te krijgen.
Het beheersingsproces richt zich op de organisatie als geheel. We onderscheiden
de volgende beheersingsprocessen:
1. Financiën. De zicht op kosten en opbrengsten. Ze moeten kunnen zien welke
kosten gemaakt worden, welke opbrengsten daar tegenover staan en hoe
tekorten gefinancierd worden.
2. Sociaal beleid. Dat deel van het organisatiebeleid dat zich bezig houd met
mens en arbeid: werving, selectie, functiewaardering, opleiding,
ontslagbeleid, etc.
3. Administratie. De vele gegevens als personeelsgegevens, financiële gegevens,
productie en markt gegevens leiden tot informatie. Dit moet geregistreerd
worden.
• Functie van het proces.
We onderscheiden vijf functionele bedrijfsprocessen:
1. Commercieel proces (marketing, verkoop, inkoop, reclame en PR)
2. Technisch proces (ontwikkeling, research, primaire proces en onderhoud)
3. Financieel proces (administratie, begroten en budgetteren)
4. Personeelsproces (werving, selectie, opleiding, training en beoordeling)
5. Logistiek proces (lay-out en routing, opslag en transport, voorraadbeheer)
Organisatieomgeving: alle invloeden van buiten het bedrijf, die van belang zijn voor het
functioneren van het bedrijf, die het management niet via de hiërarchie kan beïnvloeden.
De directe omgeving van een bedrijf bestaat uit partijen die belang hebben bij het
functioneren van het bedrijf. Ook wel belanghebbenden of stakeholders. Ze hebben ook
belang bij het voortbestaan van het bedrijf. Er is sprake van wederzijdse afhankelijkheid. De
directe omgeving is te splitten in de meso- en micro-omgeving.
De indirecte omgeving, ook wel de macro-omgeving, bestaat uit ontwikkelingen die het
bedrijf beïnvloeden maar waarop het management nauwelijks/geen invloeden heeft.
Makkelijk te gebruiken is de DESTEP:
• Demografische ontwikkelingen (vergrijzing, bevolkingsomvang/groei)
• Economische ontwikkelingen (rentestanden, koersen)
• Sociaal-culturele ontwikkelingen (stakingen, geloof)
• Technologische ontwikkelingen (automatisering, nieuwe methodes)
• Ecologische ontwikkelingen (duurzaamheid)
• Politieke ontwikkelingen (nieuwe politici)
4