Jurisprudentie internationaal privaatrecht
Week 2
Alnati
Onjuist is 's Hofs opvatting dat, indien de bij een internationale overeenkomst betrokken partijen
verklaren dat zij deze door een bepaald rechtsstelsel beheerst wensen te zien, ondanks zodanige
rechtskeuze op die overeenkomst van toepassing blijven de dwingende bepalingen van het
rechtsstelsel dat zonder die rechtskeuze op de overeenkomst zou moeten worden toegepast.
Volgens het Ned. internationaal privaatrecht is in beginsel toelaatbaar dat bij een overeenkomst,
welke een internationaal karakter draagt, partijen de algehele toepassing kiezen van een ander
rechtstelsel dan volgens de zonder zodanige rechtskeuze geldende regels van het ipr van toepassing
zou zijn geweest. Voor zover de wet zich daartegen niet verzet, brengt zulk een rechtskeuze mede
dat de overeenkomst alleen door het gekozen rechtsstelsel wordt beheerst met uitsluiting niet alleen
van het aanvullende, maar ook van het dwingende recht van andere rechtsstelsels, ook van dat
hetwelk, ware die rechtskeuze niet gedaan, op de overeenkomst had behoren te worden toegepast.
M.b.t. overeenkomsten als waarvan hier sprake is kan het weliswaar voorkomen dat voor een
vreemde staat bij de inachtneming van bepaalde van die staat afkomstige voorschriften ook buiten
zijn territoir zo grote belangen zijn betrokken dat ook de Nederlandse rechter daarmee behoort
rekening te houden en daarom aan de toepassing van die voorschriften voorrang moet geven boven
het door partijen bij de desbetreffende overeenkomst gekozen, van een andere staat afkomstige
recht.
Balenpers
De vraag moet worden beantwoord of art. 5 aanhef en sub 1 EEX de Rb. Bevoegd maakt. Daartoe
dient, nu BOA nakoming vordert van de verbintenis tot betaling, eerst te worden vastgesteld welk
(materieel) recht de overeenkomst beheerst, waaruit deze verbintenis voortvloeit, en vervolgens
waar naar dit recht de plaats van betaling is. De eerste vraag kan worden beantwoord aan de hand
van art. 4 van het EEG Overeenkomstenverdrag (EVO); daaraan doet niet af dat dit verdrag
voor Nederland nog niet in werking is getreden. De 'kenmerkende prestatie' in de zin van art. 4 lid 2
EVO is, t.a.v. de onderhavige overeenkomst, die van BOA, zodat in beginsel wordt vermoed dat de
overeenkomst het nauwst is verbonden met Nederland en zij, overeenkomstig lid 1, wordt beheerst
door Nederlands recht. Er zijn geen termen om dit vermoeden overeenkomstig het vijfde lid van art.
4, terzijde te stellen en te oordelen dat de overeenkomst nauwer is verbonden met Frankrijk.
3.4. Na aldus tot de slotsom te zijn gekomen dat de overeenkomst, indien een rechtskeuze
ontbreekt, wordt beheerst door Nederlands recht, heeft het Hof vervolgens, in de r.o. 10 t/m 12 de
vraag onderzocht of partijen in hun overeenkomst een rechtskeuze hadden gedaan. Deze vraag heeft
het Hof bevestigend beantwoord: het heeft geoordeeld dat op de overeenkomst de Smecoma-
voorwaarden van toepassing zijn, die bepalen dat overeenkomsten, gesloten in overeenstemming
met deze voorwaarden, worden beheerst door Nederlands recht.
Bij toepassing van de evengenoemde uitzonderingsbepaling is het Hof kennelijk
en terecht ervan uitgegaan dat zowel de bewoordingen en de structuur van art. 4
EVO, als de met het verdrag beoogde eenvormigheid van rechtstoepassing
meebrengen dat deze uitzondering op de hoofdregel van lid 2 restrictief moet
worden gehanteerd, in dier voege dat eerst dan van de hoofdregel behoort te
worden afgeweken indien, gegeven de bijzonderheden van het geval, geoordeeld
moet worden dat de plaats van vestiging van de partij die de kenmerkende
prestatie moet verrichten, geen reële aanknopingswaarde heeft. Uit de
omstandigheden die te dezen zijn vastgesteld of in het midden gebleven, kan niet
,worden afgeleid dat dit laatste zich voordoet t.a.v. de onderhavige, in
correspondentie tussen de in verschillende landen gevestigde partijen tot stand
gekomen overeenkomst tot het tegen een bepaalde prijs leveren van een
machine die voldoet aan de overeengekomen specificaties. Het door de
rechtsklacht aangevallen oordeel van het Hof is mitsdien juist. De
motiveringsklacht faalt reeds daarom omdat zij uitgaat van een andere opvatting
omtrent de hier aan de orde zijnde uitzonderingsbepaling dan die welke hiervoor
als juist is aanvaard.
INA SA
rechtskeuze
De rechtbank merkt nog op dat er alleen sprake is van een rechtskeuze als beide partijen het daar
mee eens zijn. Het moet een gezamenlijke keuze zijn. Het komt de rechtbank daarom raadzaam voor
dat partijen, voordat zij hun akte nemen, met elkaar in overleg treden.’28
ICF/Balkenende
Art. 4 lid 4, laatste volzin, EVO moet in die zin worden uitgelegd dat het aanknopingscriterium van de
tweede volzin slechts van toepassing is op een bevrachtingsovereenkomst niet zijnde een
overeenkomst tot bevrachting voor een enkele reis, wanneer de overeenkomst hoofdzakelijk niet de
enkele terbeschikkingstelling van een vervoermiddel, maar het eigenlijke vervoer van de goederen
betreft.
Art. 4 lid 1, tweede volzin, EVO moet in die zin worden uitgelegd dat een deel van de overeenkomst
alleen door een ander recht kan worden beheerst dan het recht dat wordt toegepast op de rest van
de overeenkomst, indien het voorwerp ervan autonoom is.
Aangezien het hoofddoel van art. 4 EVO erin bestaat ervoor te zorgen dat op de overeenkomst het
recht wordt toegepast van het land waarmee zij het nauwst is verbonden, moet art. 4 lid 5 EVO in die
zin worden uitgelegd dat het de rechter toestaat in alle situaties het criterium toe te passen
waarmee het bestaan van dergelijke banden kan worden aangetoond, onder afwijking van de
“vermoedens” indien deze niet het land aanwijzen waarmee de overeenkomst het nauwst is
verbonden. Voorts moet art. 4 lid 5 EVO in die zin worden uitgelegd dat wanneer uit het geheel der
omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan
het land dat wordt bepaald op basis van een van de criteria van art. 4 leden 2 tot en met 4 EVO, de
rechter die criteria buiten toepassing dient te laten en het recht dient toe te passen van het land
waarmee die overeenkomst het nauwst is verbonden.
Kareda/Benkö
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 1, van
verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een regresvordering tussen hoofdelijke
medeschuldenaren van een kredietovereenkomst onder het in die bepaling bedoelde begrip
„verbintenissen uit overeenkomst” valt.
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, punt 1, van
verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een regresvordering tussen hoofdelijke
medeschuldenaren van een kredietovereenkomst onder het in die bepaling bedoelde begrip
„verbintenissen uit overeenkomst” valt.
,Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 1, onder
b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een
kredietovereenkomst, zoals aan de orde in het hoofdgeding, die is gesloten tussen een
kredietinstelling en twee hoofdelijke medeschuldenaren, moet worden aangemerkt als een in die
bepaling bedoelde „overeenkomst voor de verstrekking van diensten” Derhalve moet op de tweede
vraag worden geantwoord dat artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr.
1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een kredietovereenkomst, zoals aan de orde in het
hoofdgeding, die is gesloten tussen een kredietinstelling en twee hoofdelijke medeschuldenaren,
moet worden aangemerkt als een in die bepaling bedoelde „overeenkomst voor de verstrekking van
diensten”.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 1,
onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat,
wanneer een kredietinstelling een krediet toekent aan twee hoofdelijke medeschuldenaren, de
„plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt
hadden moeten worden” in de zin van deze bepaling, tenzij anders is overeengekomen, de
vestigingsplaats van deze instelling is, mede om de relatieve bevoegdheid te bepalen van de rechter
bij wie de regresvordering wordt ingesteld.
Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 7, punt 1,
onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat,
wanneer een kredietinstelling een krediet heeft toegekend aan twee hoofdelijke
medeschuldenaren, de „plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt
werden of verstrekt hadden moeten worden” in de zin van deze bepaling, tenzij anders is
overeengekomen, de vestigingsplaats van deze instelling is, mede om de relatieve bevoegdheid te
bepalen van de rechter bij wie de regresvordering wordt ingesteld.
, Week 3
Schlecker
Art. 6, lid 2, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit
overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, moet in die zin worden
uitgelegd dat de nationale rechter, zelfs indien een werknemer de arbeid ter uitvoering van de
arbeidsovereenkomst gewoonlijk, langdurig en zonder onderbreking in hetzelfde land verricht,
overeenkomstig het laatste zinsdeel van deze bepaling het recht van het land waar de arbeid
gewoonlijk wordt verricht, buiten toepassing kan laten wanneer uit het geheel der omstandigheden
blijkt dat die overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land.
Pammer en Hotel Alpenhof
Een overeenkomst betreffende een reis per vrachtschip zoals die welke in zaak C-585/08 aan de orde
is, is een vervoerovereenkomst waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt
aangeboden in de zin van art. 15, lid 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22
december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van
beslissingen in burgerlijke en handelszaken. 2) Om vast te stellen of een ondernemer wiens activiteit
op zijn internetsite of die van een tussenpersoon wordt voorgesteld, kan worden geacht zijn activiteit
te “richten” op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft in de zin van art. 15, lid 1, sub c, van
verordening nr. 44/2001, dient te worden nagegaan of vóór de eventuele sluiting van een
overeenkomst met de consument uit deze internetsites en de algemene activiteit van de
ondernemer blijkt dat deze van plan was om handel te drijven met consumenten die woonplaats
hebben in één of meerdere lidstaten, waaronder die waar deze consument woonplaats heeft, in
die zin dat hij bereid was om met deze consumenten een overeenkomst te
sluiten. De volgende factoren, waarvan de lijst niet uitputtend is, kunnen aanwijzingen vormen dat
de activiteit van de ondernemer is gericht op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft: het
internationale karakter van de activiteit, routebeschrijvingen vanuit andere lidstaten naar de plaats
waar de ondernemer is gevestigd, het gebruik van een andere taal of munteenheid dan die welke
gewoonlijk worden gebruikt in de lidstaat waar de ondernemer gevestigd is en de mogelijkheid om in
die andere taal de boeking te verrichten en te bevestigen, de vermelding van een telefoonnummer
met internationaal kengetal, uitgaven voor een zoekmachineadvertentiedienst die worden gemaakt
om consumenten die in andere lidstaten woonplaats hebben gemakkelijker toegang te verlenen tot
de site van de ondernemer of diens tussenpersoon, het gebruik van een andere topleveldomeinnaam
dan die van de lidstaat waar de ondernemer gevestigd is, en de verwijzing naar een internationaal
clientèle dat is samengesteld uit klanten die woonplaats hebben in verschillende lidstaten. Het staat
aan de nationale rechter om na te gaan of deze aanwijzingen voorhanden zijn. De loutere
toegankelijkheid van de internetsite van de ondernemer of de tussenpersoon in de lidstaat waar de
consument woonplaats heeft is daarentegen onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de vermelding van
een e-mailadres en andere contactgegevens of voor het gebruik van een taal of een munteenheid
wanneer deze taal en/of een munteenheid gewoonlijk worden gebruikt in de lidstaat waar de
ondernemer gevestigd is.
VKI/Amazon
een beding in de algemene voorwaarden van een verkoper, waarin voor een online-
consumentenovereenkomst een rechtskeuze wordt gemaakt voor het recht van de lidstaat van de
vestiging van de verkoper is oneerlijk voor zover het deze consument misleidt door bij hem de indruk
te wekken dat enkel het recht van deze lidstaat op de overeenkomst van toepassing is, zonder hem
in te lichten over het feit dat hij eveneens op grond van artikel 6 lid 2 Rome I recht heeft op de