Jurisprudentie verzekeringsrecht
Week 1:
Maring/Assuradeuren: dat op zich zelf juist is dat aan het Nederlandse schadeverzekeringsrecht,
zoals ook de omschrijving van die verzekering in art. 246 doet uitkomen, ten grondslag ligt het
zogenaamde indemniteitsbeginsel, welk beginsel meebrengt dat de verzekeringsovereenkomst
behoort te zijn gericht op de vergoeding van de schade welke de verzekerde zal lijden als gevolg van
het onzeker voorval waartegen de verzekering dekking geeft, en niet de strekking mag hebben dat de
verzekerde als gevolg van het intreden van dat voorval in een voordeliger positie geraakt; dat in
overeenstemming hiermede de wetgever met verschillende bepalingen als de artt. 250, 252, 253 en
254 en, voor wat de brandverzekering betreft, de artt. 288 en 289 getracht heeft te voorkomen dat
de verzekerde door de uitkering waarop de verzekering bij het intreden van het onzeker voorval
aanspraak geeft, zou worden bevoordeeld en daardoor bij het intreden van dat voorval belang zou
kunnen krijgen;
dat echter in haar algemeenheid onjuist is de stelling dat een verzekering waarbij de verzekeraar op
zich neemt om, ingeval de verzekerde zaak teniet gaat of waardeloos wordt, aan de verzekerde een
vergoeding te verstrekken op de grondslag van nieuwwaarde, of voor gebouwd onroerend goed van
herbouwwaarde of herbouwkosten, met het indemniteitsbeginsel onverenigbaar zou zijn;
dat zich immers zeer wel gevallen kunnen voordoen, waarin slechts door een vergoeding op die
grondslag de schadelijke gevolgen van het voorval voor de verzekerde kunnen worden weggenomen;
dat dit ten aanzien van gebouwde eigendommen in het bijzonder het geval zal zijn indien de functie
die het gebouw voor de verzekerde heeft, meebrengt dat dit bij teniet gaan door brand of anderszins
moet worden herbouwd, terwijl, hoewel de herbouwkosten de waarde van het gebouw voor het
evenement overtreffen, de economische betekenis die het nieuwe gebouw voor de verzekerde zal
hebben, niet beduidend zal verschillen van dit welke het oude gebouw voor hem had;
woekerpolis.nl/NN
een verzekeraar moet aan bepaalde specifieke informatieverplichtingen voldoen. hiermee voldoet hij
doorgaans ook aan verplichtingen uit hoofde van het burgerlijk recht.
Op grond van het arrest NN/Van Leeuwen is het aan de rechter om te beoordelen of
informatieverplichtingen jegens de wederpartij die naar maatstaven van burgerlijk recht rusten op de
verzekeraar bij het aangaan, sluiten of uitvoeren van een beleggingsverzekering, voldoen aan de
vereisten van art. 31 lid 3 DLR, zoals vermeld in de punten 21 en 27 van dat arrest. Daartoe moet
worden vastgesteld of naar burgerlijk recht verplichtingen tot het verstrekken van aanvullende
gegevens, naast de door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, op de verzekeraar rusten en zo ja,
welke. Vervolgens moet worden beoordeeld of die verplichtingen i) betrekking hebben op gegevens
die duidelijk en nauwkeurig zijn, ii) noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de wezenlijke
bestanddelen van de aangeboden of tot stand gekomen beleggingsverzekering, en iii) voldoende
rechtszekerheid waarborgen. Aan de derde eis is voldaan als die verplichtingen de verzekeraar in
staat stellen met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullende
informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten. Hierbij valt in
aanmerking te nemen dat het aan de verzekeraar is om de aard en de kenmerkende eigenschappen
van de door hem aangeboden verzekeringsproducten te bepalen, en dat deze dan ook in beginsel
zou moeten kunnen vaststellen welke kenmerkende eigenschappen van die producten
rechtvaardigen dat de verzekeringnemer aanvullende informatie moet worden verstrekt. Aan de
verzekeringnemer komt geen beroep toe op de rechtsgevolgen van het niet naleven door de
verzekeraar van een naar maatstaven van burgerlijk recht bestaande verplichting tot het verstrekken
van aanvullende gegevens naast de door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, indien die
verplichting niet voldoet aan de drie hiervoor in 3.7.2 weergegeven eisen. Dat volgt uit art. 31 lid 3
,DLR en de daaraan door het HvJEU gegeven uitleg. Voldoet een naar maatstaven van burgerlijk recht
bestaande verplichting van de verzekeraar tot het verstrekken van aanvullende gegevens naast de
door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, wel aan de drie hiervoor in 3.7.2 weergegeven eisen en
wordt deze verplichting door de verzekeraar niet nageleefd, dan kan de verzekeringnemer bij de
rechter aanspraak maken op rechtsbescherming.
Privaatrecht mag verder gaan dan publiekrecht. Mag ook bij maximumharmonisatie onder 3
voorwaarden.
, Week 2
HR eindhoven/Allianz
Indien de verkeringsnemer (eindhoven gemeente) de keuze heeft tussen meerdere alternatieven moet
hij kiezen voor de minst risicovolle optie. Als zij bewust kiest voor de meest risicovolle, dan kan de
verzekeraar (allianz) zich beroepen op onaanvaardbaarheid in de zin van 6:248 lid 2 BW.
Bij een verzekering als hier in het geding is niet uitgesloten dat feiten en omstandigheden die niet
toereikend zijn om een beroep op art. 7:952 BW of een opzetclausule als de onderhavige te doen
slagen, niettemin van dien aard zijn dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar geacht moet worden dat de verzekerde aanspraak maakt op een uitkering onder de
polis (art. 6:248 lid 2 BW).
volgt dat het van oordeel was dat onder die omstandigheden van onaanvaardbaarheid in de zin van
art. 6:248 lid 2 BW sprake kan zijn indien bij de besluitvorming door de Gemeente het bestaan van de
aansprakelijkheidsverzekering een factor van gewicht is geweest. Dit laatste kan het geval zijn als de
Gemeente, zich bewust van het bestaan van een verzekering, uit de mogelijke alternatieven die weg
kiest, die de grootst mogelijke kans op schade voor Allianz schept en tegelijkertijd voor de Gemeente
zelf het meest voordelig is. Aan 's hofs oordeel ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat met een
aansprakelijkheidsverzekering niet wordt beoogd dekking te bieden tegen het risico dat de
verzekerde aansprakelijk wordt als gevolg van een gedraging die het resultaat is van een juist door
het bestaan van die verzekering verstoorde afweging van belangen. Dit een en ander geeft niet blijk
van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onbegrijpelijk.
Week 3
Afgehakte duim
In dit arrest wordt duidelijk wanneer sprake is van opzettelijk misleiden aan de zijde van de
verzekeringnemer.
Er is sprake van opzettelijk misleiden in het geval de verzekeringsnemer moet hebben begrepen dat
de verzekeraar bij kennis van de verzwegen omstandigheden de verzekering ook daadwerkelijk niet
of niet met dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Aan artikel 7:941 lid 5 BW ligt ten grondslag
dat het gegeven dat de verzekeraar niet alleen bij het sluiten, maar ook bij de uitvoerig van een
verzekeringsovereenkomst sterk afhankelijk is van de betrouwbaarheid van de verzekerde en de
verzekeringsovereenkomst daarmede een bijzonder vertrouwenskarakter heeft. Tevens oordeelt de
Hoge Raad dat van de omstandigheden waarop artikel 251 K (oud) betrekking heeft niet zijn
uitgezonderd die omstandigheden welke op de betrouwbaarheid van de verzekerde een zodanig licht
werpen dat, indien de verzekeraar deze had gekend, hij de verzekering niet of niet onder dezelfde
voorwaarden zou hebben gesloten.
Hedendaags geldt er voor de verzekeringsnemer geen spontane mededelingsplicht voor feiten
omtrent zijn strafrechtelijk verleden of dat strafrechtelijk verleden van derden. De verzekeraar moet
hier uitdrukkelijk naar vragen in niet voor misverstand vatbare termen ex artikel 7:928 lid 5 BW
Hotel Wilhelmina
In dit arrest wordt nagegaan wanneer een beroep op verzwijging van een verzekeringsmaatschappij
kan slagen.