Multiple choice vragen
Hoofdstuk 18
1. Pieter gaat al jarenlang bijna elke zondagavond met vrienden ‘stappen’. De
vrienden verzamelen zich meestal in hun stamkroeg en gaan tot in de
kleine uurtjes door. Op zondagavond drinkt Pieter zo’n 15 glazen bier.
Maandagochtend komt hij dikwijls te laat op zijn werk, of hij meldt zich
ziek, omdat hij zich gammel voelt. Zijn chef heeft hem er al vaak op
aangesproken en toen Pieter een keer een belangrijke afspraak met een
klant had vergeten, dreigde de chef zelfs met ontslag. Ook Pieters vriendin
stoort zich aan het zondagse doorzakken van haar partner en noemt hem
soms een alcoholist. Pieter zegt: ‘Ach, het is gewoon een leuke traditie, wat
drinken met de jongens. Doordeweeks drink ik niks en meer dan 15 pilsjes
drink ik nooit op zondag. Als ik een andere afspraak heb, sla ik gewoon een
keer over. En op mijn werk moeten ze niet zo zeuren. Ik draai de meeste
omzet van de afdeling en dat ik op maandag soms wat later kom, dat doet
er dan toch niet toe?!’. Welke DSM-IV-TR diagnose is, op basis van de
gegeven informatie, het meest waarschijnlijk in het geval van Pieter?
A. Alcoholmisbruik
B. Alcoholafhankelijkheid, met fysiologische afhankelijkheid
C. Alcoholafhankelijkheid, zonder fysiologische afhankelijkheid
D. Tolerantie
2. Welke van de volgende middelen heeft een remmende werking op het
centrale zenuwstelsel en een bewustzijnsverlagend effect?
A. Heroïne
B. LSD (lyserginezuurdi-ethylamide)
C. Nicotine
D. Wekamine
3. Met ‘negatieve tolerantie’ bij middelengebruik wordt bedoeld dat:
A. Stoppen met het gebruik van een bepaald middel
onthoudingsverschijnselen veroorzaakt.
B. Stoppen met het gebruik van een bepaald middel tot
onthoudingsverschijnselen leidt.
C. Bij herhaald gebruik van een middel een hogere dosis van dat
middel nodig is om het gewenste effect te bereiken.
D. Bij herhaald gebruik van een middel een lagere dosis van dat middel
nodig is om het gewenste effect te bereiken.
4. Welke van de volgende verschijnselen zijn kenmerkende symptomen voor
intoxicatie door amfetamine?
A. Euforie, overmatige waakzaamheid, angst, pupilverwijding
B. Stemmingstabiliteit, ongepast seksueel gedrag, lallende spraak,
stoornissen in de aandacht
C. Hallucinaties, geheugenstoornissen, verwardheid, depresonalisatie
D. Afgestompt affect, onzekere gang, derealisatie, verminderde
reflexen
, 5. Wat is volgens de cognitieve herformulering van de
spanningsreductiehypotheses (o.a. Marlatt 1987) de beste voorspeller van
het drinkgedrag dat mensen vertonen?
A. Het al dan niet optreden van spanningsvolle gebeurtenissen
voorafgaand aan het drinken.
B. De persoonlijke normen en waarden over gebruik en misbruik van
alcohol.
C. De verwachtingen van mensen over de effecten van het drinken
D. De stemming van mensen, voorafgaand aan het drinken.
6. De heer Groen is al jarenlang een stevige drinker, maar op een mooie
zomerdag maakt hij het wel erg bont. Hij neemt in de loop vaan de dag
zo’n 35 alcoholische consumpties tot zich. Op een gegeven moment wordt
het hem te veel. Hij begint hevig te trillen en te transpireren. Zijn hoofd
loopt rood aan. Hij is zich nauwelijks bewust van zijn omgeving en heeft
een verhoogde lichaamstemperatuur en bloeddruk. De heer Groen is ook
erg angstig en heeft hallucinaties. De verschijnselen die deze man
vertoont, zijn symptomen voor:
A. Het syndroom van Korsakov
B. Delerium tremens
C. Levercirrose
D. De ziekte van Wernicke
7. Een van de klassieke-conditioneringsmodellen voor het ontstaan van
middelgebonden stoornissen is het compensatoire model (Siegel, 1983,
1984). Wanneer is –geredeneerd vanuit dit compensatoire model – het
risico dat heroïnejunks aan een overdosis overlijden, het grootst?
A. Als de heroïne door een ander wordt ingespoten
B. In een koude, onaangename omgeving, waarin het gevaar bestaat
dat zij worden betrapt.
C. Als de heroïne wordt toegediend met een reeds eerder gebruikte
spuit.
D. In situaties waarin zij zichzelf nooit eerder heroïne hebben
toegediend.
8. Welke van de volgende beweringen over de behandeling van mensen met
een stoornis in het middelengebruik is niet juist?
A. Intramurale behandelingen worden veelal voorafgegaan door
detoxificatie
B. Ambulante interventies zijn meestal eclectisch van aard.
C. De meeste bestaande behandelingen zijn weinig succesvol. Bij het
merendeel van de behandelden is sprake van een terugval binnen
een jaar.
D. Cue exposure met responspreventie verkleint de kans op terugval
op de korte en lange termijn; de meeste cliënten die met deze
methode zijn behandeld, vallen niet meer terug in hun oude gebruik.
Antwoorden oefenvragen:
Vraag 1: A
Vraag 2: A