Natuur, milieu en ecologie
Hoorcollege 1 Abiotische factoren
Biodiversiteit als gevolg van bodemdiversiteit
- Bodem essentieel voor vegetatie; voedingsstoffen (water, zuurstof, nutriënten) en houvast
- Bodemvariabiliteit
1. Diversiteit vegetatie en ecosystemen
- verschillen in vegetatie weerspiegelen verschillen in bodemtype
- belangrijke factor voor ontstaan biodiversiteit
2. Antropogene invloed kan zorgen voor afname variatie
- verandering samenstelling
- verdroging
- eutrofiëring
Standplaats
- de standplaats is een ruimtelijke eenheid die homogeen is in de voor planten belangrijkste
standplaatsfactoren
- de standplaatsfactoren zijn: beschikbaarheid vocht, voedselrijkdom (stikstof en fosfaat), pH en
saliniteit, licht, gevoeligheid voor maaien
Kenmerken
- voedselrijk en vochtig > grote bladeren, snelgroeiend
- voedselarm en droog > kleine bladeren, harig of waslaagje, wateropslag in blad
- droog/zout > productie afvalstoffen, klierharen, wateropslag
Plantengemeenschappen
- een zelfstandige, duidelijk afgrensbare eenheid met een kenmerkende floristische samenstelling en
vegetatiestructuur
- de soortensamenstelling van een plantengemeenschap is een uitdrukking van bepaalde
omgevingsfactoren, zoals pH, voedselrijkdom etc.
- indeling van grof naar fijn, waarbij het voorkomen of juist afwezig zijn van bepaalde soorten de
soort plantengemeenschap bepaalt
Standplaatsfactoren
- Operationeel= waar de plant met zijn wortels in zit, hoe zuur, hoe nat, hoe voedselrijk
- Conditioneel= factoren die met invloed van andere planten/dieren bepaald worden, licht,
begrazing, concurrentie factoren, boven de grond
- Positioneel= op welke plek bevindt zich het plantengemeenschap zich, gradiënten
- Sequentieel= hoe veranderd het in de loop van de tijd
Fysiologische amplitude= er wordt gekeken naar 1 standplaatsfactor waar die optimaal is, in welk
gebied is die standplaatsfactor optimaal. Binnen
welke range een soort op een bepaalde
standplaatsfactor voorkomt
Fysiologische amplitude bepaalt de
mogelijkheden; operationele factoren
Ecologische amplitude het daadwerkelijk
voorkomen, gebaseerd op concurrentie;
conditionele factoren
,Bosklassen
- Eikenbossen en beukenbossen op voedselrijke grond
- Beukenklasse
- Els en Vogelkers verbond
- Haagbeukverbond
- Vochtige elzen-essenbossen
- Iepenrijke eiken-essenbossen
Vegetatie= de ruimtelijke massa van plant-individuen, in samenhang met de plaats waar zij groeien
en in de rangschikking die zij uit zichzelf hebben aangenomen
Kensoort= is een soort die in een bepaalde plantengemeenschap duidelijk algemener is dan in alle
andere plantengemeenschappen in een bepaald gebied, zodat ze als kenmerkend voor die
gemeenschap wordt beschouwd
Indicatorsoort of bio-indicator= een soort die ons informatie geeft over een bepaalde eigenschap
van een gebied omdat het karakteristiek is voor specifieke milieuomstandigheden of specifieke
natuurtypen. Daarom kunnen uit de aan- of afwezigheid van dergelijke soorten conclusies worden
getrokken over de toestand van milieu en natuur
Successie (toename soortenrijkdom)
- pionier; vestiging 1e (planten)soorten of bij (herhaalde)storing
- successie; natuurlijke geleidelijke vervanging van soorten in de loop van de tijd
- climax; eindstadium zonder verstoring van buitenaf; meestal bos
Successie in standplaatsfactoren als gevolg van successie in begroeiing; sequentiële standplaats
Verandering van de bodem door de tijd heen
- Ophoping strooisel; verandering pH en voedsel
> zure bodem bij naaldbomen
> vruchtbare bodem bij linde
- Verandering vochthuishouding
> minder rechtstreeks vocht
> minder verdamping
- Veranderend bodemleven
Successiestadia
- Pioniervegetatie; veel van weinig, snelgroeiend, lichtminnend, lichte zaden (verspreiding snel en
door de wind), tolerant (tegen extremen kunnen), niet gelaagd, veerkrachtig
- Climaxvegetatie; weinig van veel, diverse verspreidingsstrategieën (water en dieren), weinig
tolerant, grote gelaagdheid, complex, heterogeen, grote weerstand, grote diversiteit
Hoorcollege 2 Ver-thema’s ; de invloed van het milieu op de natuur
Ver-thema’s: verzuring, vermesting, verdroging, versnippering, verstoring, verspreiding, verwijdering
en verspilling
PAS: programmatische aanpak stikstof
- stikstof depositie in Natura 2000-gebieden terug dringen
- stikstof uitstoot verminderen, natuur versterken en economische ontwikkeling niet remmen
Waldsterben: verzuring (en verdroging)
, De grote 3:
Verzuring: de directe of indirecte afname van de buffercapaciteit van bodem of water, die het gevolg
is van de toevoer van bepaalde stoffen die via de lucht of het water. Resulteert in daling pH
Vermesting: is elke extra aanvoer van stikstof, fosfaat en andere voedingsstoffen (droge en natte
depositie, verhoogde mineralisatie)
Verdroging: totaal aan effecten van waterstandsdaling en compenserende maatregelen
(watertekort, veranderingen in grondwaterstromingen en de chemische kwaliteit)
Stikstofdioxide en zwaveldioxide
- droog op bodem
- vochtdeeltjes in lucht mengen >> zwavelzuur
Ammonium (stikstof verbinding), verantwoordelijk voor de verzuring
Nitraat (verzuring)
- eutrofiëring
- verzurende en vermestende stof
Verzuring
- SO2: verbranding fossiele brandstoffen
- NOx: verkeer en verwarming
- NHx: veehouderij
- zuur equivalent: de hoeveelheid zuur (H+ in mol/ha) die kan ontstaan in de bodem of water
Neerslag bevat steeds meer verontreinigingen als
zwaveldioxide (SO2), ammoniak (NH3) en
stikstofoxiden (NO en NO2).
Een belangrijke bron van SO2-emissie is de verbranding
van de fossiele brandstoffen. Ammoniak in de atmosfeer
is afkomstig van de productie en verspreiding van dierlijk
mest. NO en NO2 ontstaan door het verkeer,
elektriciteitscentrales en verwarming.
Potentieel zuur: de maximale verzuring die
zwaveldioxide, stikstofoxiden en ammoniak in de bodem en het water teweeg kunnen brengen. De
daadwerkelijke verzuring kan lager zijn. Hoeveel mol zuur kan je kwijt voordat het ecosysteem in een
ander ecosysteem veranderd.
In de atmosfeer werk ammoniak zuur neutraliserend. In de bodem heeft het een verzurende werken.
Verzuring; uitputten buffercapaciteit bodem
- zuurgraad is indirect van invloed op de plantengroei
- pH van circa 4,5 > vrij aluminium gaat in oplossing
- pH van circa 6,5 > overgang van buffering door calcium en magnesium aan CEC en buffering door
kalk (calciumcarbonaat)
Een ongeremde opname van metalen en kans op aluminiumvergiftiging
OF
een geremde opname van metalen en kans op ijzergebrek
Kalk gebufferd: pH tussen 6,5 en 7,5
Buffering door natrium-bicarbonaat: pH van meer dan 8,5