Klinische chemie en pathofysiologie
College 1 Markers en enzymen
27/09/2021 Kootstra-Ros
d.a.h.dijck@umcg.nl
Klinische chemie kijkt naar lichaamseigen stoffen in lichaamseigen (vloei-)stoffen.
Bijvoorbeeld in bloed, urine of minder frequent feces, speeksel, zweet, gal, traanvocht, etc.
Plasma → gestold bloed. Je voegt additieven (anticoagulans) toe, je kunt het dus sneller
verwerken want je hoeft niet te wachten op stolling. Maar de additieven kunnen wel het
assay storen. En plasma bevat de stollingsfactoren (fibrinogeen), waardoor deze ook kunnen
storen in assays. Er is geen risico op nastolling. Dit wordt meer gebruikt wanneer je snel
resultaten nodig hebt.
Serum → na het stollen centrifugeer je waardoor je een bloedkoek onderin krijgt en een
waterig deel overhoudt. Dit is schoner materiaal, dus minder eiwitten aanwezig en er zijn dus
ook geen stollingsfactoren aanwezig. Je hebt geen additieven toegevoegd. Als je serum te
snel centrifugeert dan kan het gebeuren dat er later alsnog nastolling plaatsvindt. Dan
ontstaan er hele kleine stolsels in het serum wat kan storen in apparatuur.
Eiwitten in plasma/serum → specifiek voor plasma en serum (e.g. albumine), enzymen van
exocriene klieren (e.g. amylase, lipase) of cellulaire enzymen (e.g. transaminase).
Waarom komen niet-plasma specifieke eiwitten in het plasma voor?
1. Alles ‘lekt’ → fysiologisch, dus je verwacht van alles een klein deel in het bloed. Hier
zijn ook je referentiewaarden op gebaseerd. Dit komt doordat cellen (erythrocyten,
trombocyten, etc.) kapot gaan waarna een deel in het plasma vrijkomt. Daarnaast
heb je endotheelcellen die eiwitten af kunnen geven in het bloed. Ook gaan er cellen
dood waarna de inhoud van de cellen vrij kunnen komen. Of eiwitten die specifiek af
worden gegeven aan het bloed bijvoorbeeld vanuit de lever. Of eiwitten die vrijkomen
bij dagelijkse activiteiten (e.g. CK uit spieren).
2. Verhoogde permeabiliteit van cel membranen zoals bijvoorbeeld bij necrose →
levercellen kapot dus de eiwitten normaal in de levercellen zal je verhoogd
terugvinden in het plasma.
3. Blokkade van secretie routes → minder uitscheiding zorgt voor hogere plasma
concentraties.
4. Inductie/overproductie van eiwitten vanwege een aandoening of ziekte.
Uitscheiding van eiwitten uit het plasma:
1. Opname door weefsels (voor verder katabolisme)
2. Uitscheiding door de nieren → dit bepaald t1/2. T1/2 kan heel erg variëren per
enzym. Renale klaring is vooral voor stoffen met een laag MW.
Aan de hand van 1 buisje bloed kan je heel veel te weten komen over de spiegels in het
lichaam en dus zien of een patiënt iets mankeert.
1
,Sensitiviteit/specificiteit voor orgaanschade hangt af van de marker die je gebruikt:
- Sensitiviteit wordt bepaald door de activiteit van de marker in dat orgaan vergeleken
met plasma. Hoe hoog een enzym voorkomt in een orgaan tov het bloed. Dus
sensitiviteit hangt af van de concentratie van de marker in dat orgaan vergeleken met
plasma.
- Specificiteit wordt bepaald door de mate waarin het enzym in andere organen
voorkomt. Hangt af van hoe de activiteit van dat enzym is in andere organen. Dus
kun je aan de hand van de verhoogde concentratie in het plasma weten dat het
bijvoorbeeld de lever is die schade heeft.
Hoe snel je iets kunt detecteren in het plasma hangt onder andere af van waar zo’n enzym
zich bevindt. Als het aan het plasma membraan of in het cytoplasma zit zal je het vrij snel in
het plasma vinden. Als het in mitochondriën zit zal je het pas later bij grotere schade kunnen
meten. Hoe snel je het kunt meten in de circulatie hangt er ook vanaf hoe ver zo’n cel van
het bloedvat afligt. Als het er dicht naast (milt, lever) ligt zal je het vrij snel kunnen
detecteren. Ver er vanaf zijn hart, pancreas en prostaat. En nog verder zijn spieren. Dus het
vrijkomen in de circulatie wordt bepaald door de afstand cel-capillair bloedvat, de dikte van
het basale membraan en het MW.
Combinatie van bepalingen kan aanvullende informatie leveren:
1. Enzym patroon is afhankelijk van aanbod en eliminatie.
2. Betrokken orgaan kan afgeleid worden uit de relatie tussen de enzymen die in alle
weefsels voorkomen en orgaan-specifieke enzymen.
3. Ernst van de schade kan afgeleid worden uit enzymen die makkelijk het plasma
bereiken en enzymen die sterk zijn gebonden aan de cellen (bijvoorbeeld aan
mitochondria).
4. Acute fase kan afgeleid worden uit het patroon. Enzymen met een lange t1/2 (late
diagnostiek) en enzymen met een korte t11/2 (vroege diagnostiek).
Beide zijn juist.
Rood is goed.
3 is juist.
Van aanvraag tot uitslag: 3 fases in uitvoering van de lab testen
1. Pre analyse → test selectie, bloedafname, transport naar het lab en voorbewerking.
2/3 van de fouten zit in het pre-analytische deel. Dit is bijvoorbeeld een patiënt
identificatie fout, fouten bij bloedafnamen, fouten bij transport, verkeerd bewerken
van de buizen, aanvraag ‘kwijt’, verkeerde analyse aangevraagd.
2. Analyse → daadwerkelijke meting. Fouten hierbij zijn uitval apparatuur, analytische
fouten, monster kwijt en monster verwisseling. De laatste twee komen gelukkig
steeds minder voor omdat we steeds meer automatiseren.
2
, 3. Post analyse → rapportage interpretatie van de uitslag en juist handelen op de
uitslag. Fouten hier zijn ICT uitval, langere turnaround time, overschrijf fouten en
foutieve interpretaties. Meest voorkomend hier is ICT uitval.
Fouten die het meest in het oog springen zijn analytische fouten. Maar de pre- en post-
analytische fouten zijn een veel groter deel maar deze vallen wat minder op. In ¾ van de
gevallen hebben deze fouten gelukkig geen gevolgen voor de patiënt. Maar in 19% leidt het
tot een niet-noodzakelijke vervolgprocedure. Dit kan heel vervelend zijn. In 6% van de
gevallen leidt het zelfs tot een verkeerde behandeling van de patiënt.
Fouten in het gehele total testing process is ongeveer 0.012-0.6% van de gerapporteerde
uitslagen.
Pre-analytische fouten – casuïstiek:
1. Patiënt waarbij je op het lab torenhoge kalium vindt. Deze uitslag is zo afwijkend dat
je direct ziet dat er iets niet klopt. Je voegt dan een calcium meting toe, en deze is
dan 0. Zo weet je dat de verkeerde buis is afgenomen. In dit geval per ongeluk een
roze buis afgenomen terwijl op het etiket stond lithiumheparine (groen), en dan het
bloed overgiet en de dopjes wisselt. Maar deze persoon realiseert zich dan niet dat
elke buis heeft andere additieven. Roze heeft kalium EDTA als additief, wat hoge
kalium en lage calcium geeft. Buizen overschenken kan echt niet, gewoon aan het
lab laten weten dat het mis is gegaan. We hebben dus nog geen universele buis die
je voor alles kan gebruiken. De roze buis wordt gebruikt voor cel morfologie en
geautomatiseerde cel tellingen en het wordt binnen farmacie gebruikt voor
concentratie bepalingen.
2. Mevrouw wat ouder. Je hebt uitslagen direct na of een tijdje na de operatie. Deze zijn
heel afwijkend. Hier is iets fout gegaan. Alles was laag behalve natrium en chloride.
Dit is typisch een uitslag bij afname uit een infuusarm waarbij de patiënt behandeld
wordt met fysiologisch zout.
Het is echt een probleem dat er verwisseling bij en van patiënten optreedt. Wanneer zie je dit
nou in het lab. Alleen maar als er al eerdere uitslagen van de patiënt bekend zijn. Dan gaat
er een delta alarm af. Deze gaat dus af als de voorgaande uitslagen heel anders zijn. Dit
komt helaas nog altijd voor. Patiënten hebben namen die op elkaar lijken, tweelingen, er
moet goed gekeken worden na het juiste patiënt nummer. Het komt te vaak voor, er is zo’n
250 keer per jaar bij het UMCG een delta alarm om een uitslag uit het systeem te halen
omdat men denkt dat de verkeerde patiënt geprikt is. Het wordt dus vaak herkend na een
onverwacht resultaat, waardoor je een delta check hebt. Kritische bepalingen zoals
bloedgroep worden twee keer afzonderlijk uitgevoerd.
3
, Soms is bloedafname heel erg lastig. Dan kan het gebeuren dat er tijdens bloedafname
hemolyse optreedt (erythrocyten gaan kapot en inhoud komt in plasma vrij). Het wordt
steeds roder. Dat betekent dan ook dat de inhoud van de erythrocyten in het plasma komt en
daarmee de concentratie van stoffen die daarin voorkomen zullen toenemen. Dat geldt ook
voor geneesmiddelen die specifiek naar erythrocyten gaan. Je kijkt naar de mate van
hemolyse, en waar het een rol speelt wordt een opmerking toegevoegd bij de uitslag zodat je
weet dat dat de oorzaak is van de verhoogde uitslag. Je kan dit analytisch niet corrigeren.
Correctieformules zijn onvoldoende juist. Stoffen die hoog in erythrocyten voorkomen zijn
LDH, kalium, ASAT en foliumzuur.
Naast dat de inhoud van de cellen vrijkomt en je daardoor een hogere waarde meet, heeft
hemolyse ook invloed op verschillende kleurreacties. Intracellulaire stoffen die vrijkomen uit
de cellen kunnen weer invloed hebben op de enzymatisch reacties die je gebruikt om een
bepaling te doen.
Bij alle buizen voor plasma bepalingen kijk je naar de mate van hemolyse, icterie (hoeveel
bilirubine) en lipemie (vet). Dit doen we met snelle kwantitatieve screening tests. Vervolgens
kijk je welke bepaling is aangevraagd en of een van de waarden van hemolyse/icterie/lipemie
te hoog is. De invloed verschilt van bepaling tot bepaling. Bijvoorbeeld hemolyse heeft wel
effect voor een LDH of kalium assay maar niet voor een natrium assay. Komt zo’n waarde
boven een bepaalde grens? Stuur dit mee om het effect van de interferentie aan te geven.
We rapporteren nog niet de mate van hemolyse, dus ook bij grote afwijkingen worden
uitslagen nog gerapporteerd. Soms is het zoveel dat er nieuwe bloedafname nodig is.
We hebben niet alleen last van interferentie door hemolyse/icterie/lipemie, maar het kan ook
gestoord worden door medicatie. Dit kan de bedoeling zijn (fysiologisch), bijv als je iemand
anti-stolling geeft verwacht je een verlenging in de APTT. Maar het kan ook echt analytisch
artefact zijn bijv bij hoge biotine doseringen zal dit storen in allerlei immuno-assays die
gebruik maken van biotine/streptavidine. En je kan een combinatie van beide hebben → bij
paracetamol kan NAPQI vormen wat leidt tot nierschade waardoor creatinine omhoog gaat
(dus fysiologisch gaat het omhoog). Maar dit interfereert in de assay waardoor het analytisch
gezien verlaagd wordt. Dit komt niet vaak voor. Biotine interferentie speelt vaker.
Lage TSH en hoge fT4. Dit is voor het lab een plausibele uitslag. Maar past het ook bij de
patiënt? Nee want deze patiënt heeft geen hyperthyreoïdie. Maar de patiënt heeft MS en
gebruikt hele hoge biotine doseringen. Dit interfereert met de TSH en fT4 concentraties.
Binnen het lab maken we veel gebruik van immuno-assays. En deze gebruiken eigenlijk 2
methoden.
- Sandwich → grotere deeltjes detecteren. Je voegt 2 verschillende antilichamen toe
aan het antigeen (TSH). Samen vormen deze een complex. Aan een van de
antilichamen is biotine gekoppeld en in een tweede reactie worden hier magnetische
bolletjes toegevoegd met streptavidine (heel goed binden met biotine). Dan zie je een
koppeling hiertussen waarna de magneetbolletjes worden vastgehouden, de rest
wordt weggewassen en dan kijk je naar de sterkte van het lichtsignaal. Als TSH
concentraties hoger zijn heb je meer licht. Wat nou als iemand heel veel biotine
gebruikt → in het plasma zit veel vrij biotine. Dit zal ook binden aan streptavidine,
waardoor het complex met het signaalmolecuul geen kans meer maakt. We
detecteren dan dus een veel lager signaal en we denken dus dat er lage TSH is.
- Competitive → bij kleine moleculen. We voegen eerst een antilichaam toe om je fT4
weg te vangen. Dan voegen we fT4 toe met het biotine label eraan, deze vullen de
laatste plaatsen op en deze zullen een lichtsignaal afgeven. Dus hoe meer fT4, hoe
minder lichtsignaal. Als je dan heel veel biotine toevoegt, dan zal het biotine aan
streptavidine gaan zitten. Dan heb je een lager signaal, en dus denk je dat er een
hoge fT4 concentratie is.
4