TOETSMATRIJS BS7 VOOR STUDENTEN
Opleiding HBO-verpleegkunde (bachelor of nursing) Code toets:
Studiejaar: 2e jaar Toetsvorm: Mc toets met 4 antwoordmogelijkheden
Periode: Aantal MC vragen:
Onderwijseenheid: Beroepssituatie 7 Normering/cesuur: Cohen Schotanus
Osiriscode: Toetsmatrijs opgesteld door:
Cohort: 2019-2020 Datum:
Aantal EC Revisiedatum: geplande revisiedatum
Toetsdoelen Komt aan de orde in*:
De student:
1. Kan het proces van gaswisseling in de longen (pulmones) en in de weefsels uitleggen en kan het capillair uitwisselingsproces BS 7, MB
beschrijven
2. Kan het principe van zuur-base-evenwicht uitleggen en de rol van de longen hierin herkennen BS 7, MB
3. Kan beschrijven hoe de ademhaling wordt bewaakt, welke parameters hierbij van belang zijn en afwijkingen hierin BS 7, MB
interpreteren
4. Kan de definitie, risicofactoren, symptomen, onderzoeken, complicaties, preventie en behandeling van astma, COPD, acute BS 7, MB
bronchitis, pneumonie en pneumothorax uitleggen
5. Kan benoemen wanneer specifieke pulmonale medicatie (luchtwegverwijders, corticosteroïde, antibiotica, O2) wordt BS 7, MB
geïndiceerd en hun werking en bijwerking verklaren.
6. Kan uitleggen hoe dyspnoe bij COPD patiënten door hartfalen kan worden veroorzaakt en hoe de diagnose kan worden gesteld BS7, MB
aan de hand van anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek
7. Kan de verschijnselen die op tumorgroei kunnen wijzen benoemen en verklaren en kan beredeneren waar lymfogene en waar BS 7, MB
hematogene metastasen te verwachten zijn, kan de naamgeving en TNM stagering van tumoren herkennen
8. Kan de vier hoofdvormen van behandeling bij kanker toelichten, zowel hun indicatie/werking als bijwerkingen BS 7, MB
9. Kan van onderstaande tumoren de volgende karakteristieken benoemen en uitleggen: risicofactoren, symptomen, BS 7, MB
metastaseringspatroon, onderzoek, behandeling bij Mammacarcinoom, prostaatcarcinoom, longcarcinoom, coloncarcinoom
en huidcarcinoom
10. Kan de fysiologie van pijn uitleggen, de definitie, functie, behandelvormen en verschillende soorten van pijn beschrijven en de BS 7, MB
pijnladder toepassen bij de behandeling van een palliatieve patiënt.
,11. Kan uitleggen wat palliatieve sedatie betekent, welke medicatie hierbij wordt gebruikt en de werking daarvan is en kan het BS 7, MB
verschil aangeven tussen palliatieve sedatie en euthanasie en wanneer welke vorm wordt toegepast.
12. Kan de uiterlijke symptomen beschrijven die het overlijden kenmerken. BS 7, MB
13. Kan de indicaties voor zuurstoftoediening en de complicaties uitleggen en kan de verpleegkundige aandachtspunten BS 7, VV
benoemen m.b.t. het zuurstof toedienen
14. Kan de (contra-)indicaties, verpleegkundige aandachtspunten en mogelijke complicaties voor de handelingen BS 7, VV
zuurstoftoediening en het uitzuigen van de neuskeelholte uitleggen.
15. Kent de betekenis van de begrippen tracheotomie, laryngectomie, tracheostoma en tracheacanule en kan de gevolgen van een BS 7, VV
tracheostoma op het lichamelijk functioneren van een patiënt verklaren.
16. Kan de (contra-)indicaties, verpleegkundige aandachtspunten en mogelijke complicaties voor de handelingen uitzuigen over BS 7, VV
een tracheacanule en verzorging van een tracheostoma uitleggen.
17. Kent binnen het blaaskatheterassortiment de verschillende materialen/coatings, charrièrematen, kathetertips en BS 7, VV
mogelijkheden tot katheter-/blaasspoelen en kan deze in relatie brengen met de betreffende (contra-)indicaties.
18. Kan de (contra-)indicaties, verpleegkundige aandachtspunten en mogelijke complicaties voor de handelingen eenmalige, BS7, VV
verblijfs- en suprapubische blaaskatheterisatie uitleggen.
19. Kan in palliatieve en andere beschreven zorgsituaties van gemiddelde complexiteit passende verpleegkundige diagnoses, BS 7, TH
zorgdoelen, zorgresultaten en interventies opstellen. Daarbij rekening houdend met het zelfmanagement van de zorgvrager en
diens naasten.
20. Kan bij een palliatieve patiënt de verschillende fases van het besluitvormingsproces toepassen aan de hand van de beslisschrijf BS7, TH
en de toepassingskaarten. Daarbij rekening houdend met het zelfmanagement van de zorgvrager en diens naasten.
21. Kan verschillen en de overeenkomsten aangeven tussen het palliatief- en klinisch redeneren en het belang van een BS7, TH
gezamenlijke besluitvorming beredeneren.
22. Kan levensbeschouwelijke en religieuze opvattingen en stromingen benoemen, in het bijzonder in relatie tot verlies en sterven BS7, TH
en kan etnische en culturele kenmerken en gebruiken rond palliatieve fase/ sterven benoemen
23. Kan verschillende vormen van onderzoek onderscheiden en kan uitleggen wanneer je voor een bepaald type onderzoek kiest BS 7, TH
24. Kan ethische benaderingen en theorieën benoemen BS7, TH
25. Kan de principes van ethische dilemma’s en een moreel beraad benoemen BS 7, TH
26. Kan de relatie tussen recht en ethiek, de regelgeving uit de Wet BIG, WGBO en omtrent het beroepsgeheim benoemen en BS7, TH
toepassen in een casus
27. Kan het juridisch kader van medische beslissingen rond het levenseinde benoemen en toepassen in casus BS7, TH
28. Kan de regelgeving omtrent de verschillende soorten aansprakelijkheid van zorgverleners (tucht-, civiel- en strafrechtelijk) BS7, TH
benoemen en toepassen in casus
,Toetsmatrijs bs7
1. Kan het proces van gaswisseling in de longen (pulmonales) en in de weefsels uitleggen en kan het capillair uitwisselingsproces uitleggen.
De verplaatsing van zuurstof en koolstofdioxide vindt plaats via diffusie. Dit houdt in dat moleculen zich verplaatsen van een hoge concentratie naar een
lage concentratie. Door het respiratorische membraan van de alveoli verplaatsen de moleculen zich. Het respiratorische membraan bestaat uit een dun
laagje endotheel (vaatwand) en aveolair ephiteel.
Voor diffusie is er druk nodig.
Partiële druk P = de druk die door één enkel gas wordt uitgeoefend.
- Dit is recht evenredig met het percentage.
Atmosferische druk = de druk van de lucht die wij inademen
- 760 mmHg
- Dit is de som van alle partiële drukken bij elkaar.
Stoffen in de lucht -> N2, O2, H2O, CO2.
Externe respiratie = van de alveoli naar de bloedbaan.
Interne respiratie = tussen het bloed en het weefsel
Wanneer je lucht inademt veranderd de druk.
- Wanneer je uitademt blijft lucht achter in de dode ruimte die koolstofdioxide rijk is.
- Lucht wordt verwarmd
- Lucht wordt bevochtigd.
Zuurstof heeft een P van 159 mmHg en C02 0,3 mmHg in de atmosferische druk.
De zuurstof is qua druk lager in de longen na het inademen. Dit is ongeveer 100 mmHg druk, de CO2 druk wordt hoger. Die ligt nu op 40 mmHg. Er moet dus
een verschil zijn tussen het bloed en de longen. De druk in het bloed is dus lager. CO2 zal in het bloed hoog zijn wanneer het bij de longen aan komt, en in
de longblaasjes zelf lager. In het bloed is de CO2 ongeveer 45 mmHg. En zuurstof 40 mmHg. De weefsels hebben zuurstof nodig. De druk in de weefsels zal
laag zijn voor zuurstof en voor CO2 hoog omdat cellen de zuurstof verbranden. Bij de weefsels gaat het proces andersom. De druk van zuurstof in de
bloedbaan is hier hoog en in de weefsels laag en zal het zuurstof verplaatsen naar de weefsels. De druk van de kooldioxide in de weefsels hoog en in de
bloedbaan laag waardoor co2 terug het bloed in gaat. De snelheid in de weefsels is gelijk in de longen en in de circulatie.
,Van de longen naar het bloed
Van het bloed naar de weefsels:
Hoeveelheid O2 afgifte:
- Activiteit weefsels -> hoeveel zuurstof hebben ze nodig
- Lage pH
- Hoge temperatuur
Zuurstoftransport:
- Erytrocyten -> hemoglobine
Kooldioxide transport:
3 manieren:
- Opgelost in bloedplasma
- Gebonden aan hemoglobine
- Omgezet in koolzuur/bicarbonaat.
, 2. Kan het principe van zuur-base-evenwicht uitleggen en de rol van de longen hierin herkennen.
De arteriële bloedgas wordt bepaald aan de hand van een astrup -> met een naald wordt in de slagader geprikt en er wordt arterieel bloed afgenomen. Wat
er kan worden bepaald is de pH, pCO2, pO2 en HCO3-.
De pH van het bloed is altijd tussen de 7,35 en 7,45.
Acidose: < 7,35
Alkalose: > 7,45
De pH heeft het meest invloed op het bloedvatenstelsel en zenuwstelsel.
CO2 + H2O <-> H2CO3 <-> H+ + HCO3-
Aan de hand van de PCO2 kan de pH worden bepaald omdat CO2 kan reageren als zuur en de H+ hierbij vrij komt. Deze is omgekeerd evenredig met de pH.
Veel H+ betekend lage pH.
Wanneer er dus weinig PCO2 in het bloed is er een hogere pH is. Zijn we basisch.
Om de pH te handhaven zijn er meerdere systemen in het lichaam
- Eiwitbuffer -> actief in de cel en buiten de cel. Handhaaft het evenwicht intra- en extracellulair.
- Fosfaatbuffer -> actief intracellulair
- Bicarbonaatbuffer -> actief in de extracellulaire vloeistof. Deze zorgt ervoor dat CO 2 samen met water tot koolzuur kan worden gevormd of
andersom.
De buffers hebben een beperkte werking. Wanneer er waterstof aan is gebonden kan er niet nog meer bij tot het waterstof los is. Ook hebben we maar een
beperkt aantal buffers. Op het moment dat het zuur-base evenwicht ernstig verstoord is hebben we de ademhaling en de nieren nodig.
Verzuring: pH <7,35. Maximale marge van 7 wanneer hoger -> overlijden.
Ernstige acidose:
- CZS functioneert niet meer -> coma
- Samentrekkingen van het hart zwakker en onregelmatiger -> hartfalen
- Daling van de bloeddruk -> circulatie shock
Alkalosis: pH > 7,45. Maximale marge van 7.8 wanneer hoger -> overlijden.
Het is dus belangrijk dat de pH in de gaten worden gehouden.
Bicarbonaat is een base en CO2 een zuur.