HOOFDSTUK 5: BODEM
Bodem = bovenste deel van de aardkorst, voor zover deze door planten beworteld is. In nederland
zijn ze zelden meer dan 1 of 2 m.
Grondsoort = betrekking op de aard van het materiaal (klei, zand, loss)
Aarde = humueze bovenste laag.
Grond = 50% vaste bestanddelen (mineralen en organische stof), 20% water en 30% lucht. De
verhoudingen zijn afhankelijk van de textuur, de chemische samenstelling, organisch stofgehalte en
klimaat.
Bodemvorming (pedogenese) = verandering in de materialen die aan het aardoppervlak voorkomen
door klimaat, waterhuishouding, planten, dieren en de mens. Deze veranderingen bestaan meestal
uit een opeenvolging van organisch materiaal op het oppervlak en verandering in mineraal materiaal
(uiteenvallen, oplossen en uit of inspoelen van minerale en organische stoffen).
5.1 Bodemvormende factoren
De bodemvormende factoren zijn klimaat, water, moedermateriaal, relief, vegetatie, fauna en de
mens. Tijd is daarbij een grote factor omdat die bepaald hoe snel het gebeurd.
Klimaat: gronden kunnen wel of niet gebonden zijn aan klimaat. Nederland bestaat uit
azonale gronden (jonge moedermaterialen) en intrazonale gronden (grondwaterinvloed)
o Zonale gronden: aan klimaat gebonden, Nederland zou dan in de zone van bruine
gronden liggen maar komen alleen in Zuid-Limburg voor op de löss.
o Azonale gronden: niet in evenwicht met klimaat en vegetatie
o Intrazonale gronden: wijken af van zonale beeld. Hiertoe horen de podsolgronden
Neerslag: een afwisseling van tekort en overschot zorgt voor een wisselende
grondwaterstand waardoor er oxidatie en reductie verschijnspelen zijn. Als er een overschot
is treedt er uitspoeling op. In Nederland is er gemiddeld een overschot.
Temperatuur: beïnvloed de fysische, chemische en biologische processen. De temperatuur is
belangrijk bij de snelheid van bodemkundige processen (sneller in tropische gebieden).
Moedermateriaal: materiaal voordat veranderingen optraden. De textuur van de grond en de
mineralogische samenstelling (kan uitgespoelde kationen compenseren) zijn belangrijk.
Relief: combinatie met diepte van de grondwater en waterstanden heeft dit invloed.
Homogenisatie kan optreden als het grondwater diep onder het maaiveld staat. Water
veroorzaakt humus en veen. Ook kan het oxidatie (in contact lucht) en reductie veroorzaken.
Vegetatie: levert de organische stof. Materiaal wordt na afzetten omgezet in humus. De
natuurlijk vegetatie in Nederland waren loofbossen, maar na de ontginning waren er
zandgronden en heidevelden.
Fauna: zorgt voor homogenisatie. Door gravende bodemdieren verdwijnt de oorspronkelijke
sedimentaire gelaagdheid. Microfauna zorgt voor omzetting en afbraak van organische stof.
Mens: sinds de Middeleeuwen veranderde de mens de condities van bodemvormende
processen en er werd nieuw landoppervlak gecreëerd. Ook word de grond beïnvloed door
irrigatie, ontwatering, bemesting en grondverbetering.
Tijd: Voor bodemvorming is niet de ouderdom van de afzetting maar van het oppervlak
belangrijk. Zo zijn er jonge gronden (zullen nog verder ontwikkelingen) en rijpe of seniele
gronden (die in evenwicht zijn met de huidige bodemvormende factoren). Paleobodems of
paleosols zijn onder een ander klimaat lang geleden ontstaan.
,5.2 Horizontbenaming
Bodemhorizonten = een laag grond waarvan de kenmerken afwijken van de lagen er onder of boven.
Ze ontstaan door bodemvormende processen.
H-horizont: accumulatie organische stof op een met water verzadigd mineraal oppervlak (in
Nederland niet onderscheden)
O-horizont: ophoping organisch materiaal. Bestaat uit strooiselagen van ,oerig materiaal
(aeroob milieu opgehoopte resten van plantenresten uit verschillende stadia van omzetting).
A-horizont: minerale of moerige horizont waarin organisch materiaal volledig is omgezet.
E-horizont: minerale horizont met uitspoeling van klei, ijzer, aluminium of organisch
materiaal. Hierdoor een relatieve aanrijking van kwarts in de zand en silt fractie.
B-horizont: minerale horizont met inspoeling of verandering bodemmateriaal
C-horizont: moedermateriaal die weinig/niet is veranderd
R-horizont: vast gesteente
5.3 Bodemvormende processen
Bodemvormende processen = fysische, chemische en biologische processen die het bovenste deel
van de aardkorst veranderen.
Verwering: zorgt voor uitgangsmateriaal voor bodemvorming. Er bestaan drie groepen
gesteente: stollingsgesteenten (afkoeling magma), metamorfe gesteenten (onder hoge
temperatuur en druk gedaanteverandering) en sedimentgesteenten (materiaal door
verwering vrijgemaakt uit andere gesteente en door erosie en transport elders afgezet).
Onder invloed van externe factoren treedt verwering van vaste gesteente op. De snelheid
van verwering hangt af van het klimaat, de aard van het gesteente en andere factoren.
o Fysisch: uiteenvallen van gesteente in fijner materiaal door drukontlasting,
vorstverwering en insolatie
o Chemisch: oplossen van mineralen, oxidatie en het vormen van nieuwe
verbindingen. Belangrijk product is klei.
Nadat gesteente verweerd zijn kan bodemvorming optreden. Dit gaat gepaard met
aantasting van bodemmateriaal, herverdeling en afvoer componenten en toevoeging nieuw
materiaal.
Rijping: de eerste fase in de ontwikkeling van bodem, het treedt op in ongeconsolideerd,
door water afgezet materiaal.
o Fysisch: door irreversibele wateronttrekking gepaard met volumevermindering
(inklinking).
o Chemisch: oxidatie organische stof, lijdt ook tot volumevermindering
o Biologisch: samen met de oxidatie begint bodemleven te ontwikkelen waardoor dit
proces begint. Veenbovengronden zijn veraarde lagen.
Ontkalking: Carbonaat (slecht oplosbaar) kan neerslaan op grote diepte. Ontkalking is
afhankelijk van het neerslagoverschot, het oorspronkelijke kalkgehalte, de hoeveelheid CO2
in het water, de aanwezigheid van organische zuren, de doorlatendheid van de bodem en de
tijdsduur.
Interne verwering: verandering bodemmateriaal zonder transport. Er moeten eerst initiële
rijping en ontkalking hebben plaatsgevonden, het proces treedt op als het milieu zwak zuur
is. De horizont die hierdoor gekenmerkt is, is de Bw-horizont, die lutumrijker is.
, o Verbruining: gevolg van kleuring door Fe-oxiden die vrijkomen uit het kristalrooster
bij de verwering van mineralen. In warmere klimaat rood door hematiet.
o Nieuwvorming van mineralen (kan ook na transport): chemische verering van
veldspaten, puroxenen amfibolen waardoor meer oxide en mineralen ontstaan.
Hierdoor heeft de bovengrond een groter kleigehalte dan de ondergrond.
Humusvorming: organisch materiaal dat zich ophoopt op de bodem wordt gedeeltelijk
omgezet en afgebroken, waarbij het in de bovengrond van de bodem terecht kan komen.
Een deel wordt omgezet in stabiele organische verbindingen en de rest tot eenvoudige
anorganische bestanddelen en CO2 en water. De temperatuur speelt een grote rol voor de
afbraak van organische stof. In de tropen is de productie groot maar de afbraak ook dus is er
weinig accumulatie en vice versa.
o Ruwe humus: 5-30 cm laag strooisel in koel tot zeer nat klimaat met slecht
afbreekbaar strooisel (heide, naaldhout) en arme bodems (dekzanden).
o Moder: 4-10 cm opgehoopt organisch materiaal (O horizont).
o Mull: A-horizont met weinig strooisel. De omzetting en afbraak gebeurd snel in
gebieden met goed afbreekbare strooisels.
Lessivage: uitspoeling van lutum (klei) via holten gevolgd door accumulatie op grotere diepte.
Komt vaak voor in zwak zure bodems, waar eerst ontkalking optreedt. Een voorwaarde is
peptisatie. Komt voor in Zuid-Limburgse lössgronden en rivierkleigronden.
Podzolering: uitspoeling en accumulatie van organische stof, aluminium en ijzer die
verdwijnen uit de bovenste horizonten (bleke E-horizont). De stoffen slaan neer bij de B-
horizont. Bh = accumulatie organische stof, Bs = accumulatie ijzeroxiden en aluminium. Een
voorwaarde is de aanwezigheid van gemakkelijk oplosbare organische zuren en fulvozuren.
De neerslag moet groter zijn dan de verdamping. In Nederland pleistocene zandgronden.
Ferralitisatie: door intensieve verwering komt silicium vrij als kiezelzuur, waardoor er een
relatieve aanrijking is van oxiden van ijzer en aluminium. Het treedt op bij geringe tot matige
zuurgraad bij hoge temperaturen en voldoende water.
Vorming van gleyverschijnselen: worden veroorzaakt door afwisseling van oxidatie en
reductie. Ze worden veroorzaakt door oscillerend ondiep voorkomend water (gley) en door
op een ondoorlatende laag stagnerend hangwater (pseudogley). Pseudogley komt voor in
brikgronden en beide vormen gley komen in Nederland voor. In beide gevallen ontstaan
reducerende condities. Fe3+ wordt gereduceerd tot Fe2+ als een bodem langdurig verzadigd
is met water zonder zuurstof, zorgt voor grijs of blauwachtig materiaal. Als er af en toe lucht
bijkomt gaat de Fe3+ naar Mn4+ en wordt het grijze kleur met roestvlekken.
Verzouting: goed oplosbare zouten aan het oppervlak of op enige diepte neerslaan als gevolg
van de aanvoer door bodemvocht. De verzouting is sterk als de neerslag kleiner is dan de
verdamping. In Nederland treedt het vooral op in de kustgebieden en op plaatsen waar zout
of brak grondwater aanwezig is. Drooggevallen zeekleigronden hebben een hoog
zoutgehalte, maar door neerslagoverschot spoelen deze snel weg.
Homogenisatie: profiel differentiatie wordt teniet gedaan door dierlijke orangisme
(bioturbatie), de mens (ploegen), vorstwerking en het gedrag van kleimineralen.
5.4.2 Orden
1. Veengronden: > 40 cm moerig materiaal binnen 80 cm mv): veengebieden
2. Podzolgronden: B- horizont door inspoeling, AEBC-horizonten: stuwwalen en dekzanden
3. Brikgronden: briklaag Bt-horizont, met luten (ingespoeld klei): loss Zuid-Limburg
4. Eerdgronden: A-horizont, veen, klastisch: beekdalen en dorpen (OM op dekzand)
5. Vaaggronden: jong, niet duidelijk ontwikkeld, overig. : kust en rivieren
, HOOFDSTUK 6: DE MENS IN HET LANDSCHAP
De invloed van de mens op het landschap is groot, zowel in opbouwende als vernielende zin. De
invloed van de mens wordt binnen de biosfeer onderscheiden als de noösfeer.
6.2 Landgebruik
De hoog gelegen arme zandgronden van de stuwwallen worden
gekenmerkt door het voorkomen van bos, met restanten van
heidevelden en zandverstuivingen. Deze gronden zijn niet geschikt voor
landbouw, want het grondwater staat diep en ze zijn arm aan humus.
De zandgebieden (Zuid, Oost en Noord Nederland) waren vanouds
gekenmerkt door gemengde bedrijven. Inmiddels zijn deze verdwenen
door specialisatie van akkerbouw of veeteelt. De laag gelegen gronden
worden meestal gebruikt als weiland en de middelhoge zandgronden
hebben een esdek waardoor ze geschikt zijn als akkerland. De hoogst
gelegen gronden zijn vaak herbebost na de heidevelden, soms zijn deze
ook ontgonnen tot weiland.
De laaggelegen veen en klei op veen gebieden in West-Nederland en
Friesland zijn zeer nat en daardoor ongeschikt voor akkerbouw, en
worden dus uitsluitend als weiland gebruikt. Dit geldt ook voor de zware
kleigronden in de kommen van het rivierengebied.
De zeekleigebieden worden ondanks hun lage ligging gebruikt voor akkerbouw. Dit geldt voor de
jonge Hollandse droogmakerijen (Wormer laagpakket), de jonge zeekleigebieden van Zuidwest-
Nederland, de IJsselmeerpolders en de hoge kuststroken van Groningen en Friesland (Walcheren
laagpakket). In de polders is goede waterbeheersing waardoor deze in fysische en chemische opzicht
vruchtbare gronden als akkerland te gebruik. Als het lutumgehalte hoger is, neemt de geschiktheid
voor akkerbouw af, wat te zien is in West-Nederland waar het percentage weiland is oostelijke
richting toeneemt.
Tuinbouw vind op verschillende locaties plaats. In Maastricht komen boomgaarden voor op de
hellingen. Bij Venlo wordt tuinbouw bedreven op oude rivierklei van de Maas. Maar ook bij de
Betuwe, het Kromme Rijngebied en de Bommelerwaard is tuinbouw. In deze riviergebieden staan de
boomgaarden op de oeverwallen (goed doorlatende grond en vertonen voldoende capillaire
opstijging). Het ophogen van het zeekleigebied speelt in West-Nederland en Noord-Holland
(bloementeelt) een grote rol in tuinbouw. De bloembollenteelt bevind zich in het gebied van de
strandwallen.
Veranderingen:
Vroeger was het landgebruik afhankelijk van de natuurlijke situatie. Door toepassing van
maatregelen is het landgebruik daar niet meer afhankelijk van.
De oorspronkelijke vegetatie van hoge zandgebieden was Eiken-Erkenbos. In de Middeleeuwen vond
ontbossing plaats. De eerste nederzettingen waren esdorpen (brink) met een verkaveling van het
kampenlandschap. Hier lagen boerderijen en op de grote es (eng, enk) lag een akkerbouwcomplex.
De laag gelegen natte zandgronden dienden als weiland voor het vee. Het akkerland werd in stand
gehouden door schapenmest, die werden gehouden op heidevelden (ontstaan door ontbossing).
Door de mest werd het land opgehoopt (enkeerdgronden). Door overbeweiding en ontwatering
verdween de heide en kon er zandverstuiving optreden. Na de uitvinding van kunstmest waren de