GEDRAGSPROBLEMEN
Thema’s:
1. Gezin
a. Gezin en afwijkende ontwikkeling
2. Internaliserend en externaliserende problematiek
a. Internaliserend: dip versus depressie, angst versus angststoornis, eenzaamheid en preventie
eetstoornissen & overgewicht
b. Externaliserend: middelengebruik/verslaving, agressie en pesten en delinquentie
3. Jeugdhulpverlening (preventie)
a. Hulpverleningsmatrix
b. Toepassingen van preventies
4. Scientist practitioner model
COLLEGE 1: ALGEMENE INLEIDING: (AB)NORMAAL GEDRAG
GEDRAGSPROBLEMEN = PEDAGOGIEK
(Ortho)Pedagogiek als wetenschap
Beschrijven van gedrag (wat?)
Verklaren van gedrag (waarom?)
Vaststellen van richtlijnen (normatief)
Ontwikkelen en toetsen van interventies
Werkveld: instellingen van de geestelijke gezondheidszorg, scholen, justitie en jeugdhulpverlening
WAT IS NORMAAL GEDRAG?
Normaal gedrag: Uit Unicef- report naar geluk in 29 welvarende landen, bleek dat Nederlandse kinderen het
gelukkigst zijn. Ze zijn tevreden en hebben een hoog welbevinden.
Klinisch gedrag: Men spreekt van een klinisch probleem als er een echte diagnose is. Prevalentie
kinderpsychopathologie Nederland 10-20%. Ongeveer 2% zoekt hulp.
Stoornis-specifiek: de ene stoornis komt vaker voor dan de andere.
Er zijn verschillende aanvangsleeftijden.
Sekseverschillen zijn vanaf 3 jaar te zien
- Jongens: externaliserend
- Meisjes: internaliserend
Subklinisch gedrag: het grote grijze gebied wanneer iets klinisch is, en wanneer niet.
INDELINGEN NORMAAL VERSUS AFWIJKEND
1. Op basis van symptomen > diagnostiek
Geeft oordeel over klinisch versus subklinisch
Nodig voor behandeling, behandelplan, prognose en behandelresultaten
Benaderingen
- Categoriaal model: je hebt het wel of je hebt het niet. (DSM-IV & ICD-10) nadelen
Client moet ergens onder passen (wel of niet).
Veel kinderen vallen in de categorie Niet Anders Omschreven (NOS)
Soms kan net niet de diagnose worden gesteld (bijv. maar 4 van de 5
kenmerken).
Er wordt gehandeld naar de diagnose en niks anders.
Generalisatie: men gaat schadelijke stereotypes vormen.
Kind gaat zich gedragen naar de diagnose dat het krijgt.
- Dimensioneel model: ernst van de aandoening kan worden aangeven voordelen
(CBCL / DSM-5 bij een aantal stoornissen, zoals autisme)
Meer informatie, je weet precies hoe ernstig de stoornis is.
, Meer inzicht voor behandelplan.
Minder kinderen in de categorie Niet Anders Omschreven.
De diagnose is meer op maat (meer op persoon dan op groep gericht).
Onderzoek
- Categoriaal en dimensioneel model:
Clinici gebruiken verschillende methoden voor nauwkeurige beschrijvingen.
Diagnostiek: vragenlijsten, observaties, interviews en
ontwikkelingsanamneses.
Psychopathologie heeft zowel categoriale als dimensionele kenmerken,
deze zijn aanvullend.
Kritische kanttekeningen: de context en cultuur waarin de klachten zich
voordoen hebben invloed op het krijgen van een diagnose.
Categoriaal Dimensioneel
Normaal Geen of enkele symptomen van Ver beneden cut-off*
een diagnose
Subklinisch Veel symptomen maar net geen Net onder de klinische cut-off*
diagnose
Klinisch Voldoen aan de diagnose Boven de klinische cut-off*
* Cut-off point: de grens tussen subklinische en klinische problemen. Iemand heeft meer of
minder symptomen dan de gemiddelde persoon van die leeftijd.
2. Op basis van oorzaak > transactionele benadering: modellen normale ontwikkeling
Trekmodel (trait) (endogeen: vanuit kind)
- Ontwikkeling door individuele karakteristieken (géén effect van omgeving).
- Aangeboren (temperament of genetisch) of verworven (coping of angstig reageren)
- Trek als relatief onbeïnvloedbaar (autonoom)
- Voorbeeld: hechtingstheorie van Bowlby
- Verworpen, want de omgeving beïnvloed het gedrag wel degelijk
Contextueel of Omgevingsmodel (exogeen: vanuit omgeving)
- (Externe) omgevingsfactoren beïnvloeden ontwikkeling van het kind
- Dynamisch: actuele omgeving
- Voorbeeld: Patterson: straf of beloning
Interactiemodellen (endo- & exogeen: vanuit kind en omgeving)
- Kind EN omgeving bepalen ontwikkeling
- Kind- en omgevingskenmerken in actieve wisselwerking
- Voorbeeld: Goodness-of-fit model: interactie en afstemming van kind en omgeving
> samen produceren ze nieuw gedrag, kind en omgeving veranderen niet
- Voorbeeld: Transactioneel model: kind en omgeving beïnvloeden elkaar en
veranderen zelf ook
TRANSACTIONEEL MODEL
MACROSYSTEEM, EXOSYSTEEM, MICROSYSTEEM EN ONTOGENETISCHE ONTWIKKELING
Microsysteem: het kind zelf
Mesosysteem: er vlak omheen; familie, school, opvang
Exosysteem: staan iets verder van je af; opa’s, oma’s, buren, de wijk
Macrosysteem: de maatschappij, normen en waarden
Op al deze gebieden kunnen risicofactoren zijn waardoor jij een stoornis zou kunnen ontwikkeling
RISICOFACTOREN
Kwetsbaarheid: relatief stabiele mechanismen die bijdragen aan psychopathologie en op organisch of
intrapersoonlijk vlak liggen
Bijvoorbeeld: je bent verlegen, snel kwetsbaar.
Risicofactor: factor die negatieve invloed heeft op ontwikkeling kind en kans op bepaalde
ontwikkelingsuitkomst verhoogt
Bijvoorbeeld: je wordt uitgescholden, wat samen met je kwetsbaarheid (verlegen) kan leiden
Niveaus
Organisch/ biologisch niveau: genetica, neurotransmitters, hormonen, ondervoeding,
zwangerschapscomplicaties.
, Intrapersoonlijk niveau: IQ, hechting, temperament, coping, cognities.
Interpersoonlijk niveau: opvoeding, stresservaringen, negatieve leerervaringen.
Hogere orde: armoede, werkloosheid.
Risico's zeggen niets over individuen, maar over een risicogroep.
Risicoperioden: een bepaalde factor heeft meer/ minder invloed in een bepaalde leeftijdsfase.
Risicomechanismen: voorafgaande of daaropvolgende omstandigheden (indirecte invloed op een kind, zoals
scheiding van ouders door ruzies en conflicten). Bijv. scheiding. Scheiding zelf heeft weinig invloed, maar de
voorafgaande ruzies en conflicten wel.
Multifinaliteit: 1 risicofactor kan leiden tot verschillende uitkomsten.
Equifinaliteit: meerdere risicofactoren leiden tot dezelfde uitkomst.
BESCHERMENDE FACTOREN
Kunnen in risicovolle situatie de negatieve invloed van risicofactoren deels of helemaal tenietdoen.
Veerkracht (Resilience): goede interne en externe aanpassing aan omstandigheden
Niveaus
Organisch/ biologisch niveau: genetica, neurotransmitters, hormonen, ondervoeding,
zwangerschapscomplicaties.
Intrapersoonlijk niveau: IQ, hechting, temperament, coping, cognities.
Interpersoonlijk niveau: opvoeding, geen stresservaringen, positieve leerervaringen.
Hogere orde: hoge SES
COLLEGE 2: DE SCIENTIST PRACTITIONER
ORTHOPEDAGOGIEK: PRAKTIJK EN ONDERZOEK
Orthopedagogiek: helpen van kinderen en jongeren (en verzorgers) die in hun ontwikkeling bedreigd zijn, of al
daadwerkelijke problemen hebben
Verschil met ontwikkelingspsychologie: bij orthopedagogiek wordt ook naar de omgeving gekeken en
niet alleen naar het kind
Academische opleiding opgeleid om onderzoek te doen, academische houding ontwikkelen
Klinische praktijk: eigen praktijk, ggz of jeugdzorginstelling, school, residentiële setting, wijkteam etc.
Onderzoek doen: Achter een bureau zitten, stoeien met getallen, college geven (meestal aan academici) en
artikelen schrijven (meestal voor academici)
Praktijk kan zich verbeteren door wetenschappelijk onderzoek: 1) Moet de praktijk zich verbeteren?
2) Is de wetenschap voldoende in staat om te helpen?
EFFECTIVITEIT
De effectladder van het Nederlands Jeugd Instituut (NJI): aangeven hoe effectief de interventies/
behandelingen zijn die gedaan worden in de praktijk. Er worden 5 niveaus onderscheiden, die voortbouwen op
elkaar.
Niveau 0: impliciete kennis Logische en systematische interventie in het hoofd van de therapeut. Niet
opgeschreven, nergens vastgelegd, geen onderbouwing en verantwoording. Deze kennis is niet
overdraagbaar.
Niveau 1: goed beschreven interventie (descriptief effectief) Doelgroep, aanpak, doelen. De
werkwijze is te begrijpen en door anderen na te doen.
Niveau 2: interventie met theoretische bewijskracht (theorethisch effectief). Het is aannemelijk
waarom de interventie zou kunnen werken, goede theoretische onderbouwing, in theorie effectief,
veelbelovend. Bijvoorbeeld: bij probleemgedrag negatief gedrag niet straffen maar positief gedrag
bekrachtigen. Bijvoorbeeld: belonen werkt beter dan straffen.
Niveau 3: effectieve interventie volgens eerste aanwijzing Goed beschreven [1] en theoretisch
onderbouwd [2] weergeven waarom de interventie zou kunnen werken. Meten staat centraal:
verzamelen van cijfers over effectiviteit (maar wat is effectief? Weinig uitval, tevredenheid cliënt,
afname van klachten, toename van vaardigheden?). Het is in dit niveau nog niet bekend of de
interventie geholpen heeft. Er is voorlopige bewijskracht: komt de verbetering echt door de
interventie?
Niveau 4: interventies met causale bewijskracht zijn bewezen effectief Evidence-based interventies,
op basis van RCT. Dit is het uitgangspunt voor steeds meer zorginstellingen.