Werkgroep – online
lesweek 1
uitleg toetsing en praktijkhuis
lesweek 2
schrijven op hbo-niveau
2.1.1. Lay-out Voor lay-out zijn twee hoofdregels te geven:
-[ ] Geef overeenkomstige onderdelen dezelfde vorm. Steeds hetzelfde aantal witregels onder
hoofdstuktitels en onder paragraaftitels, steeds dezelfde lettergrootte bij de verschillende soorten
titels en kopjes enz.
-[ ] Houd de vormgeving zo rustig mogelijk. Alle mogelijkheden die de moderne tekstverwerker
biedt, brengen schrijvers nog weleens in de verleiding om er een bont geheel van te maken.
Daardoor raakt de inhoud op de achtergrond.
Houd verder rekening met de volgende richtlijnen:
- Gebruik een ‘standaard’ lettertype als Arial, Times of Geneva, geen lettertype dat cursief of vet
lijkt, en geen schrijfletter. Lettergrootte 11.
-[ ] Typ een spatie na elk leesteken.
-[ ] Stel ruime marges in. Zeker links, in verband met nietjes of de diverse bindsystemen, maar ook
boven, onder en rechts: zeker 2,5 cm.
-[ ] Bouw de tekst op per alinea. Je laat zien dat een nieuwe alinea begint door een regel over te
slaan of door op de volgende regel in te springen. Na een witregel hoef je niet in te springen,
maar op een nieuwe bladzijde is inspringen de enige mogelijkheid om een nieuwe alinea zichtbaar
te maken. Gebruik binnen een alinea geen harde return, maar laat de cursor automatisch naar de
volgende regel verspringen. Inhoudelijk is een alinea het antwoord op een vraag (die je in je hoofd
moet kunnen formuleren), resulterend in een kernzin + enkele zinnen ter uitwerking daarvan. Een
alinea kan weleens uit twee zinnen bestaan, of uit tien zinnen, maar een mooi streefgetal is vijf á
zes zinnen. Als je in kolommen typt, is het beter om drie á vier zinnen aan te houden.
-[ ] Voor titels en kopjes gebruik je een groter korps (bijv. 16 resp. 14 punts); alleen de eerste
letter is een hoofdletter. In het Engels begint elk woord van een titel met een hoofdletter. Titels
staan meestal niet tussen aanhalingstekens en eindigen niet met een (dubbele) punt.
, Een bronverwijzing vindt altijd plaats in twee stappen. In de lopende tekst gebruik je een ‘label’ dat
meestal bestaat uit de achternaam van de auteur en het jaartal van de publicatie, tussen haakjes,
bijvoorbeeld: (Rogers, 2005). Met dat label kan de lezer in de literatuurlijst de z.g. titelbeschrijving
opzoeken: alle informatie over de betreffende bron, met titel(s), plaats van uitgave etc.
Praktische aanwijzingen:
-[ ] Zorg ervoor dat bij elk citaat en bij elke parafrase duidelijk is waar de overname afloopt en
waar jij zelf of een andere bron aan het woord komt. Bij een citaat doe je dat door
‘aanhalingstekens sluiten’ (of ‘afhalingstekens’) te gebruiken. Bij een parafrase kun je dat doen
door aan het begin ervan de auteur te noemen, gevolgd door het jaartal tussen haakjes, en aan
het einde het volledige label te plaatsen, met auteur én jaar.
-[ ] Bij het verwijzen naar internetbronnen stuit je vaak op het probleem dat er geen auteur wordt
vermeld. Vermeld in dat geval de organisatie die verantwoordelijk is voor de inhoud. Als de
organisatie ook niet wordt genoemd vermeld je de titel van de webpagina. Internetbronnen
kennen geen ‘jaar van uitgave’, maar vaak wel een ‘datum van laatste update’ die dan ook in het
label vermeld wordt. Op de bronnenlijst geef je ook aan wanneer jij de site geraadpleegd hebt.
2.1.3 Illustraties: tabellen, grafieken e.d.
Mits functioneel gebruikt, kunnen allerlei soorten illustraties veel informatie toevoegen aan een
tekst. Daarbij kan het gaan om afbeeldingen (foto’s en tekeningen), maar ook om tabellen en figuren.
Een tabel geeft op een compacte manier vaak grote hoeveelheden informatie in kolommen weer.
Onder ‘figuren’ verstaan we grafieken (het verband tussen twee variabelen), diagrammen (staaf- en
cirkeldiagrammen) en verschillende soorten schema’s (bijv. organigram).
Tabellen en figuren worden apart genummerd. In langere rapporten gebeurt dat per hoofdstuk.
Bijvoorbeeld tabel 2.1, tabel 2.2 enz. en figuur 2.1, figuur 2.2 enz. Dat nummer, mét een duidelijke
omschrijving, staat boven een tabel; bij figuren staan het nummer en de omschrijving erónder. Denk
bij deze figuren, als ze overgenomen zijn, aan de bronvermelding! Als je zo’n figuur hebt bewerkt,
vermeld dan ‘(naar Clabbers, 2004)’.
Plaats figuren zo dicht mogelijk bij de tekst waar ze besproken worden. Verwijs vanuit de tekst naar
nummer en titel van de figuur, en maak duidelijk wat de toegevoegde waarde is van die figuur, bijv.:
‘Figuur 4.2, Aantallen uithuisplaatsingen per jaar (1992-2004) laat een sterke toename zien vanaf
2002’.